= ==.
k ~~ SS ET =~ = re
STE TEE
5 jn af AN == 2 dj PS 1 LEN ed CE 5 Bs ea Ns NS EMA a ==
All
NOR
Kami
elan is Ns eels ei LS Mist VELDA
ANN Pia sa
NEDELAADSCH ALIKE ARLINE
VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN
NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING
Dr. W. EF. R. SURINGAR, Dr. C. A. J. A. OUDEMANS EN Tu. H. A. J. ABELEVEN.
Oweede Sexe.
le. DEEL.
Met negentien platen.
NIJMEGEN , BLOMHERT & TIMMERMAN. 1874,
VOORBERICHT.
Het Nederlandsch Kruidkundig Archief, waarvan met dit deel eene nieuwe reeks geopend wordt, is opgevolgd aan het Tijd- schrift voor Natuurlijke Geschiedenis en Physiologie, dat door de Hoogleeraren J. van der Hoeven en W. H. de Vriese uitgegeven werd en waarvan twaalf deelen, gedurende de jaren 1834—1845, het licht zagen. Op zijne beurt had dit tijdschrift, tegelijk met het Archief voor Natuur- en Scheikunde uitgegeven door den Hoogleeraar G. J. Mulder, de vroegere Bijdragen tot de Natuurkundige wetenschappen, onder redactie van de Hoog- leeraren H. C. Hall, W. Vrolik en G. J. Mulder ver- vangen. Uit een meer algemeen begin was aldus, door achter- eenvolgende beperking van het gebied, een bijzonder Nederlandsch orgaan voor de Kruidkunde ontstaan. Het was als zoodanig be- stemd voor opstellen over de onderscheidene deelen der kruid- kundige wetenschap, meer in het bijzonder aangaande de Flora — van Nederland en zijne overzeesche bezittingen.
Door het op den voorgrond stellen van genoemde onderwer- pen, sloot zich het tijdschrift aan bij de weldra op te richten Vereeniging. voor de Flora van Nederland , die kort na haar ont- staan tot eene Vereeniging voor de Flora van Nederland en zijne overzeesche bezittingen werd uitgebreid. Van den beginne af, werden de verslagen der Vereeniging in het tijdschrift openbaar gemaakt ; de verdere stukken werden voor verreweg het grootst gedeelte door leden der Vereeniging geleverd, terwijl ook de Redactie voortdurend uit leden der Vereeniging bestond.
De eerste redacteurs, Prof. W.H. de Vriese, Dr. F. Dozy en Dr. J. H. Molkenboer, behoorden mede onder de
11 VOORBERICHT.
oprichters der genoemde Vereeniging. Toen de beide laatstge- noemden haar door den dood ontvallen waren, noodigde de Hoog- leeraar de Vriese den Heer Knuttel te Amsterdam en den ondergeteekende uit om met hem de redactie voort te zet- ten. Eerstgenoemde moest zich later, wegens verandering in zijn werkkring, van deze taak terugtrekken, en niet lang daarna overleed de Hoogleeraar de Vriese aan eene ziek- te, die hem gedurende zijne reis in Oost-Indië had aange- tast. Op die wijze alleen overgebleven, verzocht ik den Hoogleeraar Cop te Deventer, Secretaris der Vereeniging, zich bij mij te willen voegen; hij voldeed daaraan bereidwil- lig, totdat eene noodlottige ziekte hem noodzaakte, zoowel van zijn Hoogleeraars-ambt als van andere werkzaamheden afstand te doen.
Inmiddels had de uitgave van het tijdschrift, behalve met de moeilijkheden, uit deze gedurige verandering der redactie voort- gesproten, voortdurend met geldelijke bezwaren te kampen gehad. Ofschoon men in ons vaderland geenszins te klagen had over gemis aan belangstelling in de kruidkunde en beoefe- ning dezer wetenschap, was toch uit den aard der zaak het personeel, waaruit de inteekenaren op een aan oorspronkelijke onderzoekingen gewijd tijdschrift gevonden moest worden, te klein om aan het tijdschrift altijd een voldoend debiet, tot dekking der kosten, te verzekeren. Vandaar dat drukwerk en platen, kortom alles wat de uitvoering betrof, steeds ten zuinigste moest berekend worden, en dat de uitgave meermalen niet ge- schieden kon zonder geldelijke offers van den kant der redactie of van andere belangstellenden. Men getrocstte zich dit gaarne voor het behoud van het tijdschrift, waarop door de Neder- landsche kruidkundigen prijs gesteld werd, en waaromtrent het ook niet ontbrak aan blijken van belangstelling buiten de grenzen van ons vaderland. Maar het spreekt wel van zelf, dat in die omstandigheden niet kon gedacht worden aan uit- breiding en verbetering, hoe wenschelijk die ook in sommige opzichten geoordeeld werden. Plannen hiertoe moesten tot beter dagen worden uitgesteld.
Die betere dagen braken aan, toen de meermalen genoemde
VOORBERICHT. [II
Vereeniging, haar werkkring uitbreidende, optrad als Nederland- sche botanische Vereeniging, en tevens besloot om de uitgave van het tijdschrift, als haar orgaan, geheel op zich te nemen. Ten- gevolge van bezuinigingen gedurende eene reeks van jaren en door eenige geldelijke ondersteuningen van zeer gewaardeerde zijde, waren de middelen daartoe, althans aanvankelijk, aanwezig. Voor het drukwerk werden een behagelijker formaat en doelma- tiger letter gekozen, en, wat vooral van belang was: ten opzichte van de bij de verhandelingen te voegen platen, kon een minder enge beperking worden aangenomen, dan waartoe men vroeger genoodzaakt was geweest. De redactie werd mij nu, van wege de Vereeniging, ook verder opgedragen, onder toevoeging van de Heeren: Prof. C. A.J. A. Oudemans en Th. H. A. J. Abeleven, als voorzitter en secretaris der Vereeniging, terwijl voor de nieuwe, hiermede geopende, serie van het tijd- schrift, aan den bestaanden titel: Nederlandsch Kruidkundig Ar- chief, werd toegevoegd: Verslagen en Mededeelingen van de Neder- landsche botanische Vereeniging, om het verband tusschen die Vereeniging en het tijdschrift duidelijk uit te drukken.
Het Kruidkundig Archief, gelijk het thans verschijnt, zal, ge- lijk vroeger, bevatten de Verslagen van de vergaderingen der genoemde vereeniging, met de wetenschappelijke mededeelin- gen aldaar gedaan, en tot welker opneming de vergadering zal besluiten; voorts, onder goedkeuring der Redactie, zoodanige bijdragen tot de kennis van de flora van Nederland of tot eenig ander deel der botanische wetenschap, als haar tot dit doel zullen worden aangeboden; eindelijk is ook eenige ruimte be- schikbaar gesteld voor overzichten. der nieuwste botanische lit- teratuur. ;
De Botanische Vereeniging heeft er, van hare oprichting af, naar gestreefd om, met vermijding van allen ophef of omslag, naar hare krachten iets goeds tot stand te brengen. Aanvanke- lijk stond de toetreding voor ieder open. Later heeft men be- grepen, toch in zooverre den gebruikelijken weg te moeten volgen, dat de leden werden benoemd; maar men is met die benoeming spaarzaam gebleven, zich bepalende tot hen, van wie werkelijk medewerking kon verwacht, worden, nog spaarzamer
IV VOORBERICHT.
in het benoemen van honoraire leden, d. 1. de zoodanigen, die, zonder zelven beoefenaren der kruidkunde te wezen, belangstelling toonen in het streven der Vereeniging, en de bereiking van haar doel door hunne jaarlijksche contributie willen ondersteunen. De Ver- eeniging schittert dus geenszins door een groot ledental, en evenmin door feestelijke bijeenkomsten. Hare eenvoudige vergaderingen worden gehouden nu eens te Leiden, in de stilte der zomer- vacantie, dan eens op eene andere plaats in ons vaderland, vaak in een afgelegen streek, maar waar het onderzoek van den plantengroei eenige vrucht belooft. Eene even bescheiden plaats nu, als de Botanische Vereeniging onder de wetenschappelijke Vereenigingen inneemt, wenscht men ook onder de tijdschrif- ten ingenomen te zien door het Kruidkundig Archief, welks geschiedenis zoo nauw met die der Vereeniging samengevloch- ten is, en waarvan de betrekking tot die Vereeniging thans nauwer dan ooit is toegehaald. Aangenaam zou het de redac- tie zijn, indien het tijdschrift, door den aard van zijn inhoud, den geest mocht blijven weerspiegelen van die mannen, welke onze voorgangers op dit gebied zijn geweest; gaarne roept zij bij hare pogingen daartoe de medewerking in van alle beoefe- naren der Kruidkunde in ons vaderland, ook van het jongere geslacht, dat als ’t ware geroepen is om de vele en groote openingen, die eenige jaren geleden, door het spoedig na elkander overlijden van eene reeks van degelijke beoefenaren dezer weten- schap, in de gelederen der Nederlansche botanici ontstaan zijn , naar vermogen te helpen aanvullen.
Wat de stoffelijke zijde der uitgave betreft, nog het vol- gende, De omvang van het tijdschrift wordt niet vooraf bepaald, maar zal telkens afhangen van de voorhanden stof. Schrijvers van geplaatste bijdragen ontvangen daarvan 20 afzonderlijke afdrukken. De stukken van het Archief worden, naarmate zij uitkomen, aan de gewone, correspondeerende en honoraire , leden ten geschenke gezonden. Verder geschiedt de uitgave voor rekening der Vereeniging, terwijl de prijs van elk stuk naar het aantal vellen druks en de platen berekend wordt.
LEIDEN, Noy. 1874, W. F. R. SURINGAR.
INHOUD.
Verslag van de twee en twintigste jaarvergadering van de Nederlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te
Wirechtuden sen? Juli 1808. wer wepe zu ed et a ees Statuten van de Nederlandsche Botanische Vereeni- ging . By ie Nieuwe indigene algen . Nieuwe indigene phanerogamen. .... . 5
Verslag van de drie en twintigste jaarvergadering van de Nederlandsche Botanische, Vereeniging, gehouden te CIC TCO ZEN yall ASOD ERMEE ENGE
Nieuwe indigene musci en hepaticae .~. . Nieuwe parasitische alge ... . ° o Do
De invloed der temperatuur op de levenaversehijncelen dor planten ; onderzoekingen van Dr. Hugode Vries,
medegedeeld door N. W. P. Rauwenhoff . .
Beredeneerde catalogus van de eerste twaalf afleveringen van het »Herbarium van Nederlandsche planten” ver-
zameld en uitgegeven door C. A. J. A. Oudemans. Nieuwe indigene phanerogamen en cryptogamen ,
Pag.
25
50 95
VI INHOUD.
Verslag van de vier en twintigste jaarvergadering van de Nederlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te AlmelosdensSensJulisdiS1 ON name Be EN on
Wijziging van Art. 14 der Statuten. . . .. Opgave van phanerogamen en cryptogamen gevon- den in ’t Beekbergerwoud en in Limburg Helianthemum guttatum Mill. en andere phanero- gamen op Texel, Terschelling en Vlieland ontdekt, Nieuwe indigene musci en hepaticae . Sono Eene merkwaardige monstrositeit van eene Fuch- sia-bloem beschreven door Dr. W. F. R. Surin- gar (Plaat I.) . ao Nieuwe indigene phanerogamen . , Bijdrage tot de kennis van het ontstaan der zoogenaamde terpeenharsen in de planten; Akademisch proefschrift van Dr. A. P. N. Franchimont (Plaat II). [Uit-
Ge kSe MA Nee rie stare es ee
Verslag van de vijf en twintigste jaarvergadering van de Nederlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te Leiden den 18en Augustus 1871.
Nieuwe groeiplaatsen van indigene phanerogamen.
Over indigene Batrachia . . ROE 6
Galium erectum Huds., G, elatum Thuill, en G. elongatum Presl .
Rosa coronata Crép. ?
Trifolium pratense ZL. var. roseum Ouds
Mentha pyramidalis Lloyd .
Ononis maritima Dum
Tweeslachtige en oneigenlijk vrouwelijke bloemen bij Glechoma hederaceum oft eater ae ep
Lijst van nieuw ontdekte champignons voor de Flora van Nederland (Plaat III, IV, Ven VI). .
Nieuwe indigene Rubi
Agrostis rubra. Z
Phanerogamen en cryptogamen waargenomen te Almelo, in Albergen en in ’t Vriezeveen in Juli 1870 . . . Phanerogamen en cryptogamen waargenomen te Delden en in ’t Twikkelerbosch in Juli 1870 , , ,
° . °
pag.
98 101
101
105 106
409 113
INHOUD.
Over de geographische. verspreiding van Stratiotes aloïdes wendoor HW mero die Vries: ten Keke
Verslag van de zes en twintigste jaarvergadering van de Nederlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te Hilversum den Sen Juli 4872. 2 . . . = .
Bijdrage over Rumex Steinii en R. leptanthes en over vormen van Enodium coeruleum, Glyceria flui- tans en Trifolium minus door A. J. de Bruijn (Plaat VII) .
Aanwinsten voor de Flora Br Mea, van Ned door Dr. C. M. van der Sande Lacoste
Aanwinsten voor de Flora Mycologica van Neder- land door Dr. C. A. J. A. Oudemans. (Plaat VIII, IX, X, XI, XII en XIII. . 8
Mededeeling aangaande eene vrucht, die jawendig zich half als citroen en half als sinaasappel voor-
deed door Dr. C. A. J. A. Oudemans (plaat XIV).
Planten waargenomen te Alkmaar, in ’t Alkmaar- sche bosch en te Bergen bij Alkmaar op den 20 Augustus 1871, door Dr. W. F. R. Suringar en Tu. H. A. J. Abeleven
Iets over het pappus der Compositae naar aanleiding eener monstrositeit van Hieracium umbellatum JL. door M. ID FF SU We saber Een EAD dE AE MEE an ARRA
Verslag van de zeven en twintigste jaarvergadering der Nederlandsche Botanische Vereeniging, gohouden te Berg en Dal bij Nijmegen den 18 Juli 1873. . . .
Planten waargenomen te Hilversum, Huissen en Blarieum. .. . Aon - Aanwinsten voor de Flora Boes van Nederland door Dr. G. M. van der Sande Lacoste. Aanwinsten voor de Flora Mycologica van Nederland door Dr. G. A.J. A. Oudemans (Plaat XVI). Bijdrage over een geval van torsie bij den stengel van Valeriana officinalis Z. door Dr. W. F. R. Suringar (Plaat XVII). - Bijdrage over een geval van Synanthie bij Orotan: che Galii Dub. door Dr. W. F.R. Surin gar (Plaat XVIII)
Vil
221
268
274
274
281
304 308
312
319
330
Vill INHOUD.
pag.
Onderzoekingen over de natuur der Lichenen door Dr. M. Treub (Plaat XIX) . wd) ee F. W. van Eeden. Lijst der planten die in de Neder-
landsche Duinstreken gevonden zijn . . . . . . . 360
BOTANISCHE VEREENIGING
EEE OT tehnttenttetntd tented dee
NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF.
VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN
NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING,
TWEEDE SERIE. Ie Deel, 1e Stuk.
INHOUD.
Verslag van de twee en twintigste jaarvergadering van de Nederlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te
Wirecht den gen Juli 4868s 9-05 2° 3 2) 2 28 Statuten van de Nederlandsche Botanische Vereeni- AS 5 og eg Fg oak CIE ack lta te me Af Ee Nieuwe indigene Elden EERE DO ee Nieuwe indigene phanerogamen . .
Verslag van de drie en twintigste “camumnandlese van de Nederlandsche Botanische Vereeniging, gehouden Femiement den 2en Juli 4869 Ae Son ne
Nieuwe indigene musci en hepaticae . . Nieuwe parasitische alge . .
De invloed der temperatuur op de lenende der planten ; onderzoekingen van Dr. Hugo de Vries, medegedeeld door N. W‚ P. Rauwenhoff . . . . .
Beredeneerde catalogus van de eerste twaalf afleveringen van het »Herbarium van Nederlandsche planten” ver- zameld en uitgegeven door C. A. J. A. Oudemans.
Nieuwe indigene phanerogamen en cryptogamen
Verslag van de vier en twintigste jaarvergadering van de Nederlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te Armelomdenmsens Jule 1S700 os a ne es
Wijziging van Art, 14 der Statuten . 5a) 8 Opgave van phanerogamen en cryptogamen gevon- den in ’t Beekbergerwoud en in Limburg . Helianthemum guttatum Mill, en andere phanero- gamen op Texel, Terschelling en Vlieland ontdekt, Nieuwe indigene musci en hepaticae ... .
Pag.
92. 23,
25.
50. 95.
98. 101,
101,
105. 106.
iI INHOUD.
Eene merkwaardige monstrositeit van eene Fuch- sia-bloem beschreven door Dr. W. F. R. Surin- gar (met eene plaat).
Nieuwe indigene phanerogamen
Bijdrage tot de kennis van het ontstaan der weeen terpeenharsen in de planten; Akademisch proefschrift
van Dr. Ro P. N. Franchimont (met eene plaat). [Uit- treksel] ~
+
109. 413.
41415)
LIBRARY NEW YORK BOTANICAL
VERSLAG carpeN VAN DE TWEE EN TWINTIGSTE JAARVERGADERING VAN DE
VEREENIGING VOOR DE FLORA VAN NEDERLAND EN ZIJNE OVERZEESCHE BEZITTINGEN ,
THANS:
NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. Gehouden te Utrecht den 3en Juli 1868.
Tegenwoordig zijn de Heeren Dr. C. A. J. A. Oudemans (Voorzitter), Dr. W. F. R. Suringar (Conservator herbarii), DENIS GEE Rom bouts, Ac We Hartman, A. J. de Bruyn, J. van Rijn van Alkemade en Th. H. A. J. Abeleven (Secretaris).
De vergadering wordt door den Voorzitter geopend ; de no- tulen van het verhandelde in de buitengewone en de gewone vergadering van den ger Augustus 1867 te Leiden gehouden, worden gelezen en goedgekeurd.
Door den Secretaris wordt kennis gegeven, dat als leden van de Vereeniging hebben bedankt: den 11¢n December 1867, de Heer Dr. H. C. Dibbits te Amsterdam en den 25en Maart 1868, de Heer C. van der Goes te ’s Gravenhage.
Op voorstel van één der leden wordt besloten, dat, evenals vroeger, in de verslagen der jaarvergadering eene naam lijst van de leden zal opgenomen worden.
GEWONE LEDEN
Th. H. A. J. Abeleven, Nijmegen. Dr. E. B. Asscher, Amsterdam.
Dr. J. M. van Bemmelen, Arnhem. A. J. de Bruijn, Utrecht.
Dr. L. A. J. Burgersdijk , Deventer. Mr. L. H. Buse, Renkum.
Dr. M. J. Cop, Deventer.
Dr. J. Everwijn , Noordwijk.
Dr. H. van Hall, Middelburg.
A. W. Hartman, Utrecht.
Dr. G. van Hennekeler, Amsterdam. S. Kniittel , Driebergen.
Dr. P. H. Korthals, Maarssen.
C. F. Kraepelien, Zeist.
Dr. F. A. W. Miquel, Utrecht.
Dr. C. A. J. A. Oudemans, Amsterdam. S. L. M. Popta, Zwolle. Dr. J. G. H. Rombouts, Amsterdam. J. van Rijn van Alkemade, Utrecht. Dr. C. M. van der Sande Lacoste, Amsterdam. Dr. T. Sprée , Veenwouden.
Dr. W. F. R. Suringar, Leiden.
W. G. Top, Jzn., Kampen.
A. Walraven, Hoek.
Dr. H. Boursse Wils, Leiden.
HONORAIRE LEDEN
Mr. H. J. Koenen, Amsterdam.
Mr. J. Kneppelhout , Oosterbeek.
Dr. R. S. Tjaden Modderman, Groningen. Jhr. L. J. Quarles van Uffordt, Haarlem. Dr. E. van der Ven, Haarlem.
G. Visser van Hazerswoude, Amsterdam.
3 DONATEURS:
Directeuren van Teyler’s Stichting te Haarlem. D. de Haan, Jr., Haarlem.
Mr. G. Heshuijzen, Haarlem.
Bar". Mackay van Ophemert, ’s Hage.
J. W. M. van de Pol, Haarlem.
CORRESPONDEERENDE LEDEN:
C. Babington , Cambridge.
S. Lantzius Beninga, Göttingen. Dr. W. Bosch, Arnhem.
Dr. P. Bleeker, ’s Gravenhage. E. Coemans, Gent. W. Darlington, West-Chester B. C. Dumortier , Doornik.
‚Dr. E. M. Fries, Upsal.
Asa Gray , Cambridge.
A. le Jolis, Cherbourg.
Dr. F. J. Kiitzing , Nordhausen. J. Lange , Kopenhagen.
R. van Lansbergen , Curacao. R. Lenormand, Vire.
Dr. E. Nolte, Kopenhagen.
Dr. L. Rabenhorst, Dresden.
L. G. Reichenbach, Dresden. Dr. W. P. Schimper, Straatsburg. W. Sonder , Hamburg.
J. Ritter von Schöckinger Neudenberg , Weenen. E. Wenck, Zeist.
Dr. Ph. Wirtgen , Coblentz.
Aan de orde is de behandeling en vaststelling der statuten, tot wier wijziging in de vorige jaarvergadering het besluit
4
is genomen en waarvan de redactie was opgedragen aan de Heeren Oudemans en Suringar.
_ Door den Voorzitter worden de ontworpen statuten voorgele- zen en daarna besloten ze artikelsgewijze te behandelen en vast te stellen.
Door de Redactie wordt in verband met het aangenomen eerste artikel: »dat de Vereeniging zich ten doel stelt de bevordering der Botanie in haar geheelen omvang, meer in ’t bijzonder de kennis van de Flora van ons Vaderland?’ voorgesteld om den naam der Vereeniging te veranderen in »Nederlandsche Bota- nische Vereeniging,” ook omdat de kennis van de Flora onzer Overzeesche bezittingen thans buiten haar werkkring gelegen is.
De Heer Rombouts wenschte wel, dat èn over de statuten, èn over den aan de Vereeniging te geven naam, ook de op de vergadering niet tegenwoordige leden gehoord werden,op grond dat in de ontworpen statuten nog al belangrijke veranderingen zijn voorgesteld en sommige leden tegen eene naamsverande- ring kunnen zijn. Hij doet dus het voorstel, de ontworpen — statuten te laten drukken , aan de leden ter beoordeeling te zenden en tot de vaststelling er van eene buitengewone verga- dering te beleggen in eene der laatste maanden van dit jaar.
De overige leden kunnen zich met dit voorstel niet vereeni- gen, ten eerste , omdat tot eene herziening der statuten in de vergadering van den 9 Augustus 1867 besloten was, en eenige artikelen die gewijzigd of veranderd moeten worden, besproken waren en ten andere, omdat de behandeling tot herziening der statuten, volgens den oproepingsbrief, voor deze vergadering aan de orde is gesteld.
Het voorstel wordt echter in stemming gebragt, en besloten, dat tot de vaststelling der statuten zal worden overgegaan en tevens dat de Vereeniging in ’t vervolg zal genoemd worden:
NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING.
Bij de behandeling van de laatste alinea van artikel 1: »Haar einddoel is het uitgeven van eene Flora van Nederland ,” wordt, na eene breedvoerige discussie, besloten : dat het materieel der
5
Vereeniging niet aan een bijzonder persoon, tot het op zijn naam uitgeven van eene Flora van Nederland mag verstrekt worden ; dat daarentegen de bouwstoffen der Vereeniging wel aan één, twee of meer leden tot de bewerking eener Flora van ons Vaderland mogen in gebruik gegeven worden, mits de uitgave dier Flora, als van wege de Nederlandsche Botanische Vereeniging plaats hebbe.
Bij artikel 5, dat aan de leden de bevoegdheid toekent om candidaten voor het lidmaatschap der Vereeniging aan te be- velen, wordt als beginsel aangenomen, dat in den oproepings- brief tot de algemeene vergadering, achter den aanbevolen persoon, zal opgegeven worden , door wien hij is voorgesteld.
De overige artikelen worden afzonderlijk zonder eenige be- langrijke diseussie aangenomen en vervolgens de statuten in hun geheel goedgekeurd.
Door één der leden wordt gevraagd, of de leden, die niet op de vergadering tegenwoordig zijn, over de thans vastgestelde statuten gehoord zullen worden. Op grond van de in den aan- vang der discussiën opgegeven redenen, wordt deze vraag ontkennend beantwoord en besloten, dat de statuten zoo spoe- dig mogelijk gedrukt en aan alle leden verzonden zullen worden.
De vastgestelde statuten zijn als volgt:
HOOFDSTUK IL
OVER HET DOEL DER VEREENIGING EN DE MIDDELEN TER BEREIKING DAARVAN. *
Art. 1. De Nederlandsche Botanische Vereeniging stelt zich ten doel de bevordering der Botanie in haar geheelen omvang; meer in het bijzonder echter de kennis van de Flora van ons vaderland. Haar einddoel is: het uitgeven van eene Flora van Nederland.
Art. 2. De Vereeniging is gevestigd te Leiden , alwaar hare verzamelingen bewaard worden.
Art. 3. De middelen ter bereiking van het doel der Vereeni- ging zijn:
a. het houden van eene jaarlijksche bijeenkomst ;
b. het bijeenbrengen van een inlandsch herbarium ;
6
c. het bijeenbrengen van eene boekerij, waarin zooveel mogelijk alles opgenomen wordt, wat op de beoefening van de Botanie in ons vaderland betrekking heeft en voor de studie van onze Flora van belang is.
HOOFDSTUK II. OVERDE LEDEN,
Art. 4. De leden der Vereeniging zijn gewone, honoraire en correspondeerende. Buitendien kent de Vereeniging donateurs.
1. Over de gewone leden.
Art. 5. De gewone leden worden telken jare op de alge- meene vergadering, met volstrekte meerderheid van stemmen, gekozen uit eene lijst van Nederlanders , samengesteld uit de namen van hen, welke door de actuéle leden der Vereeniging als candidaten voor het lidmaatschap worden aanbevolen. — Opdat deze aanbeveling met regelmatigheid geschiede, zal elk lid daartoe telken jare, eene maand vóór de jaarvergadering , per circulaire worden uitgenoodigd. Veertien dagen vóór de- zelfde vergadering , ontvangt elk lid, met den oproepingsbrief, eene naamlijst van alle aanbevolen personen.
Art. 6. Elk lid verbindt zich tot eene jaarlijksche contributie van f 5.—, per quitantie te innen ééne maand vóór de jaar- vergadering.
Art. 7. De leden verbinden zich, het herbarium der Ver- eeniging, zooveel mogelijk ook door hunne unicae, aan te vullen. Het is wenschelijk , dat de etiquetten , bij de ingezon- dene planten gevoegd, behalve den naam dier planten, alle bijzonderheden vermelden , welke voor den beoefenaar der Ne- derlandsche flora belangrijk kunnen wezen; zoo o. a. de groei- plaats, den aard van het terrein, den datum der vondst, de meer of mindere zeldzaamheid, enz.
Art. 8. Leden, die voor hun lidmaatschap wenschen te be- danken, moeten van dit hun voornemen, vóór of op 1° Mei, schriftelijk kennis geven aan den Secretaris.
2. Over de honoraire leden.
Art. 9. Honoraire leden zijn de zoodanigen , die met het doel
nd |
der Vereeniging instemmen , en dit willen ondersteunen zonder aan hare werkzaamheden deel te nemen; zij worden op gelijke wijze als de gewone leden benoemd.
Art. 10. De honoraire leden verbinden zich tot eene jaar- lijksche contributie van ten minste f10.— Zij hebben het recht, de jaarvergaderingen bij te wonen en aan de discussiën deel te nemen. Bij stemming brengen zij eene adviseerende stem uit. De bepaling van art. 8 is ook op hen toepasselijk.
3. Over de correspondeerende leden.
Art. 11. Buitenlandschen botanici, vooral hun, die zich door het onderzoek van de naburige flora’s verdienstelijk hebben ge- maakt, of die de Vereeniging, ter bereiking van haar doel, behulpzaam zijn geweest, kan het correspondeerend lidmaatschap worden opgedragen.
Art. 12. De correspondeerende leden worden, op voordracht van het bestuur, doch met niet minder dan drie vierde der stemmen, op de algemeene Vergadering benoemd.
Art. 13. Zij storten geene contributie, hebben het recht de jaarvergaderingen bij te wonen en aan de werkzaamheden en discussiën deel te nemen , maar stemmen niet mede.
HOOFDSTUK III. OVER HET BESTUUR.
Art. 14. Het bestuur der Vereeniging bestaat uit een Presi- dent, een Secretaris-Penningmeester en een Conservator. Pre- sident en Secretaris-Penningmeester treden om het andere jaar beurtelings af, doch zijn terstond weder herkiesbaar.
1. Over den President.
Art. 15. De President leidt de vergaderingen der Vereeni- ging en is verplicht in elke jaarvergadering een verslag uit te brengen , waaruit blijkt wat door de Vereeniging in het afge- loopen jaar ter bereiking van haar doel is verricht , en bepaal- delijk, wat voor eene juiste en volledige kennis der Neder- landsche flora is gewonnen.
Art. 16. Bij ontstentenis van’ den President, wordt de lei-
8
ding der vergaderingen door het oudst aanwezig lid in aren overgenomeu. | | 2. Over den Secretaris-Penningmeester.
Art. 17. De Secretaris-Penningmeester beheert de fondsen der Vereeniging, en doet daarvan in de jaarvergadering reke- ning en verantwoording. Tot zijne décharge zal zijne reke- ning door den President en een der leden, door de vergade- ring te benoemen, worden geteekend.
Art. 18. Hij bewaart het archief der Vereeniging, legt daarin de jaarlijksche verslagen van den president en conservator, be- nevens de schriftelijke mededeelingen der leden neder, en zorgt dat het op elke jaarvergadering aanwezig zij.
Art. 19. Hij houdt, in een daarvoor bestemd boek , notulen van al wat op de jaarvergadering verhandeld en besloten wordt, en teekent vooral zoo nauwkeurig mogelijk de monde- linge wetenschappelijke mededeelingen der leden op. Een kort verslag van het verhandelde wordt door hem zoo spoedig mo- gelijk aan een of meer nieuwsbladen en aan de leden toege- zonden, en een uitvoeriger voor de werken der Vereeniging gereed gemaakt.
Art. 20. Hij zorgt voor een geschikt lokaal tot het houden der jaarvergaderingen ; herinnert den leden, eene maand vóór elke jaarvergadering, dat zij de gelegenheid hebben tot het voorstellen van nieuwe leden, en geeft veertien dagen vóór hetzelfde tijdstip aan alle gewone en honoraire leden kennis van den dag waarop en de plaats waar de vergadering zal plaats hebben, mitsgaders van het plan eener botanische ex- cursie en van de punten van beraadslaging. Hij voegt aan die oproeping eene lijst toe van de namen der personen, die als toekomstige leden zijn voorgesteld.
Art. 21. Hij zorgt voor het innen der jaarlijksche contribu- tiën, en beschikt daarover per quitantie, eene maand vóór elke jaarvergadering.
Art. 22. Behalve door middel van circulaires, maakt hij ook, door middel van de Haarlemmer Courant , de plaats waar, en den tijd waarop de jaarvergadering zal plaats hebben, veer- tien dagen van te voren aan de leden bekend.
9
3. Over den Conservator.
Art. 23. De Conservator zorgt voor eene doelmatige bewa- ring van het herbarium en de boekerij der Vereeniging , en ont- vangt de planten en boekwerken, die door de leden aan de Vereeniging ten geschenke worden aangeboden.
Art. 24. Hi brengt jaarlijks verslag uit nopens den toestand van de bezittingen der Vereeniging en van de geschenken en aankoopen , welke in den afgeloopen jaarkring aan zijne zor- gen werden toevertrouwd. — Eene maand vóór elke jaarver- gadering of vroeger doet hij den President, ten behoeve van zijn verslag, alle planten toekomen, welke sedert de vorige algemeene bijeenkomst in zijne handen werden gesteld.
Art. 25. Hy is bevoegd, zoo daartegen geene ernstige , door het Bestuur te overwegen, bezwaren bestaan, aan botanici , die door geen titel aan de Vereeniging verbonden zijn, den toegang te verleenen tot de bezittingen der Vereeniging, en boeken, voor een bepaalden tijd en tegen recu, aan de leden uit te leenen.
Aan leden, die zich voorgenomen hebben, een inlandsch ge- slacht of eene familie, voor de Vereeniging , monografisch te bewerken , kunnen planten uit het herbarium der Vereeniging , na machtiging: hetzij van de algemeene vergadering, of, tus- schentijds, van het bes-uur, worden uitgeleend. Genoemde leden zijn verplicht, die planten telkens vóór de jaarvergade- ring aan den Conservator terug te zenden.
HOOFDSTUK IV. OVERDEJAARVERGADERING.
Art. 26. Jaarlijks, op den eersten Vrijdag in Juli, worden de gewone en honoraire leden tot eene algemeene bijeenkomst op- geroepen. Die bijeenkomst heeft ten doel, door persoonlijke kennismaking en mededeeling van waarnemingen, het weten- schappelijk verkeer onder de beoefenaars der plantenkunde te bevorderen.
Art. 27. Op elke jaarvergadering wordt de plaats voor de volgende bijeenkomst vastgesteld, Om het andere jaar echter is Leiden daartoe aangewezen. Het bestuur zorgt telken jare
1
10
voor het plan van eene botanische excursie, waarvan de leden
in hun oproepingsbrief kennis krijgen, en waaraan ieder die
zulks verlangt, kan deelnemen.
Art. 28. De leden teekenen vóór het openen der vergade- ring eene presentielijst.
Art. 29. De orde der werkzaamheden in de algemeene ver- gadering is de volgende:
1. Openen van de vergadering.
Mededeelingen van den Secretaris.
Punten van beschrijving.
Bepaling van de plaats voor de volgende bijeenkomst.
Voorstellen van huishoudelijken aard.
Verslag van den President.
Verslag van den Conservator.
Rekening en verantwoording van den Penningmeester.
Verhandelingen of mededeelingen van de leden :
a. waartoe zij zich in de vorige vergadering verbonden
hebben;
b. over vrije onderwerpen.
10. Discussiën naar aanleiding van het verhandelde of mede- gedeelde.
11. Gelegenheid tot een ruilhandel van planten tusschen de leden onderling.
12. Bepaling van de werkzaamheden, welke de leden voor de eerstvolgende jaarvergadering wenschen op zich te nemen.
13. Resumptie der notulen.
14, Sluiten van de vergadering.
Sen OM
Art. 30. Op buitengewone vergaderingen, met uitzondering van die bedoeld in art. 37, zal eene schriftelijke stemming aan de leden worden toegelaten.
Art. 31. Op gewone vergaderingen beslist, met uitzondering van het geval bedoeld bij art. 12, de volstrekte meerderheid der aanwezige; op buitengewone de volstrekte meerderheid der uitgebrachte stemmen.
Art. 32. Leden, die eene werkzaamheid op zich genomen hebben, doch verhinderd worden, de vergadering waarop zij
11
hun verslag zouden uitbrengen, bij te wonen, zijn verplicht , daarvan zoo tijdig mogelijk aan den Secretaris kennis te geven, en hunne verhandeling aan dezen te zenden. Schriftelijke me- dedeelingen van te grooten omvang worden aan den Secretaris overgegeven ter opneming in het verslag ; zij gaan vergezeld van eene korte uiteenzetting van haar hoofdzakelijken inhoud.
Art. 33. Bij eene staking der stemmen beslist de President.
HOOFDSTUK V. OVER HET HERBARIUM.
Art. 34. Het Herbarium bestaat uit:
1. Nederlandsche planten.
2. Planten van naburige of andere Rijken, welke voor de studie der Nederlandsche flora belangrijk geacht kunnen worden.
3. Afzonderlijke plantendeelen, uit een of ander opzicht belangrijk , of waarover mededeelingen gedaan zijn.
Deze drie verzamelingen worden afzonderlijk bewaard. Om- trent het uitleenen van: planten raadplege men art. 25.
HOOFDSTUK VL. OVERDEBOEKERIJ.
Art. 35. De Boekerij bestaat voornamelijk uit Nederlandsche werken , op de Plantenkunde betrekkelijk , en werken, die voor de studie der Nederlandsche flora belangrijk zijn. Hare kern wordt gevormd uit geschenken der leden en door ruiling van de geschriften der Vereeniging tegen die van andere genoot- schappen, hoewel het Bestuur gemachtigd is, telken jare zoo- danige voorstellen te doen, als het noodig acht om die verza- meling ook op andere wijze uit te breiden.
Omtrent het uitleenen van boeken raadplege men art. 25.
HOOFDSTUK VII. SLOTBEPALINGEN.
Art. 36. De verslagen der. Vergaderingen, met de daarbij behoorende verhandelingen en mededeelingen der leden, wor- den gepubliceerd in eene nieuwe serie van het Kruidkundig
12
Archief, onder den titel van: Nederlandsch Kruidkundig Ar- chief, Verslagen en Mededeelingen der Nederlandsche Botanische Vereeniging. — Alle leden (gewone , honoraire en correspondee- rende) hebben recht op een present-exemplaar van de werken der Vereeniging, die, na het tijdstip waarop zij lid geworden zijn, in het licht verschijnen.
Art. 37. Als de Vereeniging ontbonden wordt, vervallen hare bezittingen aan het Rijk.
Rechtens is de Vereeniging ontbonden, zoodra het aantal harer leden gedaald is tot vijf.
In elk ander geval moet over een voorstel tot ontbinding beraadslaagd worden op eene opzettelijk daartoe uitgeschreven vergadering , en moet het besluit daartoe door ten minste drie vierde der op de vergadering tegenwoordige leden genomen worden.
Door den Voorzitter wordt kennis gegeven, dat in deze ver- gadering weder geen rekening en verantwoording van ’t gel- delijk beheer der Vereeniging kan gedaan worden , omdat de waarn. Penningmeester niet tegenwoordig is en de daartoe be- trekking hebbende stukken niet ter vergadering heeft opgezon- den.
Hij bericht verder, dat in den loop van ’t vereenigingsjaar 1867/68 door den waarn. Penningmeester is beschikt over de contributie 1865/66, zoodat nu nog moeten ontvangen worden die over 1866/67 , 1867/68 en 1868/69 en in den loop van dit vereenigings-jaar over 1869/70.
Over deze achterstallige contributién ontstaat eene vrij belang- rijke discussie; de Heer A. J. de Bruijn doet het voorstel om de contributie 1866/67 niet in te vorderen, omdat er in 1867, ten gevolge van de heerschende cholera, geene jaarvergade- ring heeft plaats gehad ; dit voorstel, in stemming gebracht, wordt aangenomen, en verder besloten, dat in der loop van dit vereenigingsjaar 1868/69 , door den tegenwoordigen Secre- taris-Penningmeester zal beschikt worden over de achterstallige contributiën 1867/68 en 1868/69.
13
De Conservator herbarii, Prof. W. F. R. Suringar geeft aan de leden kennis, dat hij met Dr. Boursse Wils reeds onderzoek heeft gedaan, om een ruim en geschikt lokaal te vinden tot bewaring van ’t Vereenigings-Herbarium , maar daarin tot zijn leedwezen nog niet heeft kunnen sla- gen. Hij meent evenwel met grond te mogen onderstellen, dat de Directeur van het Rijks-Herbarium wel bereid zoude zijn, onze verzamelingen in het Rijks-Herbarium te plaatsen, indien de Vereeniging dit verzocht.
Hoewel de meeste leden niet voor eene verplaatsing van het Vereenigings-Herbarium naar het gebouw van ’t Rijks-Herbari- um zijn, zoo zouden zij hiertoe wel hunne toestemming willen geven, wanneer namelijk in dat gebouw een vrij lokaal werd aangewezen , waartoe de leden der Vereeniging. uitsluitend toe- gang hadden.
Aan den Conservator wordt bij vernieuwing de behartiging dezer zaak opgedragen en verder besloten, dat, indien hij op eene andere plaats een geschikt lokaal mogt kunnen vinden, hij daar- voor jaarlijks kan beschikken over eene som van vijftig gulden.
De Conservator geeft kennis, dat ’t hem tot heden aan tijd ontbroken heeft om een catalogus herbarii samen te stellen ; dat hij evenwel steeds bezig is, bijgestaan door een helper , om ’tHerbarium na te zien en in orde te brengen.
Hierop wordt besloten , dat tot dit doel door den Conservator Jaarlijks zoo noodig, zal kunnen beschikt worden over eene som van honderd gulden.
De Conservator Herbarii, Prof. W. F. R. Suringar, brengt het volgende verslag uit:
M. H.
Gedurende het afgeloopen vereenigingsjaar werden voor de bibliotheek van de Vereeniging ontvangen:
door bemiddeling van de Smithsonian Institution: de Proceedings of the Academy of natural sciences of Philadelphia no. 1—5
.
14
1865 ; door bemiddeling vanden heer Bondam: Wirtgen, Beiträge zur Flora der nördlichen Pfalz, 1866. Voorts van my zelven: W. F. R. Suringar, De kruidkunde in hare betrek- king tot de Maatschappij en de Hoogeschool ; Sur le développement des faisceaux chlorophylliques dans le Spyrogyra lineata , nou- velle espèce du Japon; Catalogus praecursorius Algarum Japoni- carum; Ein Wort über den Zellenbau der Sarcina ventriculi Goodsir.
Planten voor het Herbarium der Vereeniging werden dit- maal niet toegezonden; alleenlijk heb ik zelf met eenige stu- denten der Leidsche Hoogeschool in den loop der maand Mei eene excursie gemaakt naar den Helder tot het inzamelen van zeewieren, waarvan ik de eer heb hiernevens exemplaren voor het Herbarium aan te bieden. Het zij mij vergund, bij gebrek aan ander materiaal, hierover het een en ander kortelijk me- de te deelen. De Helder werd vroeger bezocht door den heer Broers, en door ons werden dan ook sommige soorten, reeds door hem aldaar verzameld , teruggevonden, o.a. Cystocloniwm purpurascens , Ghondrus crispus , Mastocarpus mamillosus, La- minaria saccharina en L. Phyllitis, bovendien echter soorten die tot nu toe niet als indigene Algen bekend waren. Al aan- stonds Hafgygia digitata Kg., nog slechts als aangespoeld vermeld, die met de genoemde Laminariae in groote hoeveelheid aan de steenen van den Helderschen dijk aangehecht, werd aangetroffen. Onder de Ectocarpiis nieuwe indigeen E. sphaerophorus Carm. waarvan kleine, maar vruchtdragende exemplaren parasitisch voor- kwamen op Polysiphonién en Cladophora rupestris; evenzoo Ectocarpus fasciculatus Harvey, tenzij men deze voor niet voldoende onderscheiden mocht houden van E. approximatus Kg., de vroegere E. fasciculatus van laatstgenoemden auteur. Onze voorwerpen komen in habitus meer met de beschrijving en af- beelding van E. approximatus Kg. overeen , maar hebben de bijna ongesteelde en korte, stompere vruchten van E. fascicula- tus Harvey, volgens de afb. v. Kützing tab. Phyc. Tab. L. Van Eetoearpus littoralis Ag., reeds vroeger als inlandsch bekend, werden de twee vormen gevonden, die afgebeeld zijn , elk af- zonderlijk, in Kg. tab. Phycol. Tab., 76, I,en Harvey, Phy-
n
15
cologia brittannica , tegelijk met E. siliculosus, die volgens som- migen van E. littoralis specifiek niet verschillend is ; deze groei- plaats geeft dus eene uitmuntende gelegenheid om genoemde vormen , ook in betrekking tot elkander, te bestudeeren. Op Fuci groeide Phycophila fucorum (Roth.) Kg. door Harvey met de reeds als inlandsch bekende Ph. ferruginea vereenigd. Van het geslacht Cladophora werden, behalve Cl. Macallana en rupestris, reeds van vroeger bekend, twee nieuwe indigenae ontdekt, nl. Cladophora viridula Kg., en Cl. (Spongomorpha) arcta (Dillw.) Kg. Onder de Flo rideén waren nieuwe indigenae Gongroceras strictum Kg. en Polysisphonia urceolata. Het valt niet te betwijfelen, of een vernieuwd onderzoek van dat merk- waardig plekje onzer zeekust zal, behalve deze, nog meer an- dere aanwinsten voor onze Flora opleveren. Ook zijn enkele, reeds nu verzamelde soorten thans door mij niet vermeld , om- dat zij nog niet alle zoo nauwkeurig, als bij deze voorwerpen vereischt wordt, door mij zijn onderzocht. Ik heb echter ge- meend , deze voorloopige mededeeling niet te moeten achterhou- den, omdat zij wellicht sommige der leden zou kunnen opwek- ken, om die plaats, thans gemakkelijker dan vroeger toeganke- lijk, ook zelf te gaan bezoeken, en hunnerzijds onze waarne- mingen in dit opzicht uit te breiden.
De Heer A. J. de Bruijn vertoonde exemplaren van Bro- mus erectus Huds. (Festuca montana S avi), tot nu toe alleen in Limburg gevonden, door hem in een hoog gelegen weiland bij Zutfen verzameld ; verder een niet bloeiend exemplaar van Asparagus, waarschijnlijk Asp. tenuifolius Lam. te Wassenaar onder kreupelhout gevonden.
De Heer Prof. C. A. J. A. Oud e mans vermeldt als nieuwe indigenae Lepidiwm Draba L. door hem bij Amsterdam ont- dekt en Cynosurus echinatus L., door hem en Dr. v. d. San- de Lacoste insgelijks bij Amsterdam gevonden, en zegt van beiden exemplaren toe voor het Herbarium der vereeniging. Verder deelt hij mede, dat door den Heer van der Scheer
16
in het Heemserbosch bij Hardenberg bloeiende exemplaren zijn gevonden van de, in Amerika te huis behoorende Halesia te- traptera L. en door den Heer Dr.J. E. van der Trappen te Naaldwijk een nieuwe indigene fungus is ontdekt, Xylaria
filiformis.
Door den Heer Prof. W. F. R. Suringar worden nog ter tafel gebracht afbeeldingen van drie monstrositeiten, namelijk :
19. Van een open vruchtbeginsel van Matthiola incana met prolificatie, waarin vooreerst het tusschenschot ontbreekt, en bovendien, in de prolificatie, overgangen tusschen vruchtbladen en meeldraden worden aangetroffen.
2°, Afwijkingen van verschillenden aard bij de bladen van een Ulmus americana , en wel in de eerste plaats misvorming door splitsing, in sommige gevallen zoo ver gaande, dat in plaats van het enkele blad twee geheel afzonderlijke bladen, elk met hunne stipulae en okselknoppen naast elkander komen te staan; in de tweede plaats zoogenoemde afzondering aan den voet der schijf , waardoor één of meer kleine gesteelde blaadjes onder de bladschijf aan den bladsteel worden gezien.
3°. Eene vergroening (van den kelk) van Anemone nemo- rosa L., in dit jaar door hem en den Heer Th. HAAS Abeleven te Poelgeest bij Leiden aangetroffen en waarbij het involucrum bij sommige verdubbeld, bij enkele verdriedub- beld was, met verlenging der as in ’t laatste geval tusschen den tweeden en derden krans.
De volgende jaarvergadering zal gehouden worden te Leiden op Vrijdag den 2en Juli 1869.
Verder niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering door den Voorzitter gesloten.
NAMENS DE NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING, de Secretaris ,
To. H. A. J. ABELEVEN,
VERSLAG VAN DE DRIE EN TWINTIGSTE JAARVERGADERING
VAN DE
NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING.
Gehouden te Leiden den 2en Juli 1869.
Tegenwoordig zijn de Heeren Dr. C. M. van der Sande Lacoste, Dr. W. F. R. Suringar (Conservator Herbarii), Dr. H. Boursse Wils en Th. H. A.J. Abeleven (Secre- taris).
Bij afwezigheid van den Voorzitter, Dr. C. A. J. A. O ud e- mans, wordt de leiding der vergadering opgedragen aan den Heer Dr. H. Boursse Wils, die de leden welkom heet en de hoop uitdrukt, dat wat deze vergadering aan ledental mist, door belangrijkheid der te behandelen onderwerpen zal vergoed worden.
Hierop worden de notulen van het verhandelde in de voor- gaande vergadering gelezen en goedgekeurd.
De Secretaris geeft kennis:
„dat brieven van verontschuldiging over het niet bijwonen der vergadering zijn ingekomen van de Heeren Mr. L. H. Buse, Dr. C. A. J. A. Oudemans en C. F. Kraepelien.
„dat den 22en December 1868 als lid der Vereeniging heeft bedankt de Heer J. van Rijn van Alkemade, den 20en April 1869 de Heer S. L. M. Popta en den 7en Februari 1869 als donateur Bar”. Mackay van Ophemert;
18
Op den 1 Mei 1869 bedroeg het aantal gewone leden 23, honoraire leden 6, donateurs 5 en correspondeerende leden 22, te weten :
GEWONE LEDEN.
Th. H. A. J. Abeleven te Nijmegen , (1849).
E. B. Asscher te Amsterdam, (1846).
Dr. J. M. van Bemmelen te Arnhem, (1851). A. J. de Bruijn te Utrecht, (1845).
Dr. L. A. J. Burgersdijk te Deventer, (1847). Mr. L. H. Buse te Renkum , (1845).
Dr. M. J. Cop te Deventer, (1845).
Dr. J. Everwijn te Noordwijk, (1847).
Dr. H. van Hall te Middelburg , (1856).
A. W. Hartman te Utrecht, (1849).
H. C. van Hennekeler te Amsterdam, (1859). S. Knüttel te Amsterdam, (1857).
Dr. P. W. Korthals te Maarssen, (1846).
C. F. Kraepelien te Zeist, (1845).
Dr. F. A. W. Miquel te Utrecht, (1850).
Dr. C. A. J. A. Oudemans te Amsterdam, (1845). Dr. J. G. H. Rombouts te Amsterdam , (1846). Dr. C. M. van der Sande Lacoste te Amsterdam , (1845). Dr. Th. Sprée te Veenwouden, (1862).
Dr. W. F. R. Suringar te Leiden, (1851).
W. G. Top, Iz. te Kampen, (1846).
A. Walraven te Hoek, (1853).
Dr. H. Boursse Wils te Leiden, (1845).
HONORAIRE LEDEN.
Mr. H. J. Koenen te Amsterdam.
Mr. J. Kneppelhout te Oosterbeek.
Dr. R. J. Tjaden Modderman te Groningen. Jhr. L. S. Quarles van Uffordt te Haarlem. Dr. E. van der Ven te Haarlem.
19 G. Visser van Hazerswoude te Amsterdam. DONATEURS.
Directeuren van Teyler’s Stichting te Haarlem. D. de Haan , Jr. te Haarlem.
Mr. G. Heshuijzen te Haarlem.
‚J. W. M. van de Poll te Haarlem.
CORRESPONDEERENDE LEDEN.
C. Babington , Cambridge , (1851).
S. Lantzius Beninga, Göttingen, (1851). Dr. H. Bosch, Arnhem , (1851).
Dr. P. Bleeker, ’s Gravenhage , (1851). E. Coemans, Gent, (1859).
W. Darlington, West-Chester, (1851). B. C. Dumortier, Doornik , (1848).
Dr. E. M. Fries, Upsal , (1850).
Asa Gray, Cambridge, (1851).
A. le Jolis, Cherbourg, (1856).
Dr. F. T. Kützing, Nordhausen, (1850). J. Lange , Kopenhagen , (1859).
R. van Lansbergen, Curacao, (1851).
R. Lenormand, Vire, (1850).
Dr. E. Nolte, Kopenhagen, (1851).
Dr. L. Rabenhorst, Dresden, (1850).
L. G. Reichenbach, Dresden , (1850). Dr. W. P. Schimper, Straatsburg , (1850). W. Sonder, Hamburg, (1859).
J. Ritter von Schöckinger Neudenberg , Weenen, (1862). E. Wenck , Zeist, (1847).
Dr. Ph. Wirtgen , Coblentz , (1848).
Door den Secretaris wordt inzage gegeven van ’t Archief der Vereeniging; hij bericht daaromtrent, dat hij de meest be- langrijke stukken onder eene rubriek heeft vereenigd, en de
20
lijsten van indigene planten, de binnen- en buitenlandsche correspondentie en de kwitantiën der Vereeniging met hare ver- antwoordingen in afzonderlijke portefeuille's heeft nedergelegd ; dat hij van een en ander een register heeft samengesteld, zoodat thans zeer gemakkelijk een overzicht van het archief kan ge- nomen worden.
Wordt gelezen eene missive van Prof. Oude mans, waarin hij om dringende redenen, maar vooral ook om treurige huise- lijke omstandigheden, zijn ontslag neemt als Voorzitter der vereeniging. De leden betreuren dit zeer en wenschten wel, dat de Heer Oudemans op dat besluit terug kwam. Aan- gezien evenwel de Heer O. zijn uitdrukkelijk verlangen om als Voorzitter der vereeniging af te treden heeft medegedeeld, wordt als zoodanig gekozen de Heer Dr.C. M. van der Sande Lacoste, die echter, om reeds voor eenige jaren door hem opgegeven redenen, meent te moeten bedanken. Alsnu wordt hiertoe gekozen de Heer Dr. H. Boursse Wils, die met de keuze genoegen neemt, hoewel uit aanmerking van zijn drukke praktijk, verzoekt, dat deze betrekking hem niet voor te langen tijd worde opgedragen.
Volgens art. 14 der statuten treedt dit jaar Th. H. A. J. A beleven als Secretaris-Penningmeester af ; hij wordt echter als zoodanig herkozen en neemt met de gedane benoeming genoegen.
Volgens art. 17 der statuten doet Th. H. A.J.Abeleven als Penningmeester der Vereeniging rekening en verantwoording van zijn gehouden beheer over het vereenigingsjaar 1868/69. Die rekening wordt goedgekeurd en te zijner ontlasting door de Heeren Dr. H. Boursse Wils, Voorzitter en Dr. C. M. van der Sande Lacoste geteekend.
Wordt besloten, dat in de maand December 1869 door den Penningmeester zal beschikt worden over de contributie van ’t vereenigingsjaar 1869/70.
Door den Secretaris wordt kennis gegeven, dat hij bezig is om de achterstallige jaarverslagen der vereeniging voor de pers
21 gereed te maken; dat het jaarverslag 1862 ter perse is en dat hij hoopt de volgende in den loop van dit vereenigings-jaar te kun- nen uitgeven.
Hierop wordt besloten, dat deze verslagen zullen uitgegeven worden als laatste stuk van ’t Nederlandsch Kruidkundig Ar- chief en dat. zij, met ’t verslag 1868 te beginnen , volgens art. 36 der statuten in de nieuwe Serie van ’t Nederl. Kruidk. Ar- chief waarvan de redactie aan Prof. W.F. R. Suringar en Th. H. A. J. Abeleven wordt opgedragen , zullen opge- nomen worden.
Aangezien de Heer Prof. C. A.J. A.-O u d e m an s door huise- lijke omstandigheden verhinderd is om de vergadering bij te wonen , zoo kan er geen verslag, volgens art. 15 der statuten gegeven worden.
Door den Conservator herbarii, Prof. W.F.R.Suringar, wordt het volgende verslag uitgebracht.
M. H.
Sedert het laatste verslag zijn, behalve exemplaren van de Wieren , door mij zelven reeds in de vorige vergadering ter tafel gebracht, voor het herbarium der Vereeniging bijdragen ingekomen van de HH. de Bruijn en van der Sande Lacoste, waaronder: Rumex scutatus 8 hastifolius , van Zutfen en Rubus Sprengelii, van Apeldoorn, door den Heer de Bruijn verzameld; Cirsium acaule, van Kunraad in Limburg, door den Heer van der Sande Lacoste medegebracht. Meer uitgebreide aanwin- sten verkreeg de bibliotheek door geschenken van den Heer v. d. Sande Lacoste, die afl. 58—60 der Bryologia javanica zond; van den Heer Dumortier, die mededeelde de door hem uitgege- vene : Monographie des roses de la flore Belge, Etude agrostogra- phique, Monographie du genre Pulmonaria, Révision des Jungermanniacées, Analyse des familles des plantes, Bouquet du littoral belge, Les Scirpes triquètres et Note sur le stami- node des Scrophulaires aquatigues, sommige daarvan in meer- dere exemplaren, met het doel om die aan de leden der Vereeniging uit te deelen; Van de Kóön. Phys, Oekon. Ges. te Königsberg
22
„werd de achtste jaargang 1867, 1 en 2de afd. harer werken ontvangen , van de Smithsonian-Institution haar report 1866; van de Academy of natural sciences of Philadelphia hare Proceedings 1867 ; voorts, van de Videnskabs- Selskab te Christiania hare verhandelingen van 1865, 1866, 1867 en Meteorologische waar- nemingen over 1863—66, enz. , zoodat te hopen is, dat wij weldra de belangstelling, aan de Vereeniging van verschillende zijden betoond , van onzen kant door geregelde toezending onzer verslagen zullen kunnen beantwoorden.
De Heer Dr. C. M. van der Sande Lacoste levert eene belangrijke bijdrage van nieuwe indigene musci en he- paticae , waaruit blijkt dat door hem gevonden zijn:
Phascwm curvicollum Hedw., te Valkenburg in Limburg ;
Gymnostomum tenue Schrad. (Seligeria tristicha Prod. FI. Bat.), te Valkenburg in Limburg;
Trichostomum flavo-virens Bruch. (Barbula inclinata Prod. FL. Bat.) , in de Hollandsche duinen ;
Barbala cavifolia Schimp., te Schinnen in Limburg ;
Webera cruda Schimp., te Schinnen, Puth en Beek in Lim- burg ;
Bryum torquescens Br. & Sch. (non Prod. Fl. Bat.) ,. te Val- kenburg in Limburg ; ;
Brywm pallescens Schleich., te Beek in Limburg ;
Philonotis capillaris Lindb. (Mas), te Schinnen en Beek in Limburg ;
Fontinalis gracilis Lindb., te Maartensdijk ;.
Hypnum elegans Hook. , bi de Grebbe ;
Hypnum Sommerfeltir Muni. Se Valkenburg in Limburg ;
Mnium rostratum Schrad., te Valkenburg in Limburg ;
Encalypta streptocarpa team (met vrucht), te Valkenburg in Limburg ;
Targionia Micheli Corda, te Puth, Schinnen en Beek in Limburg.
Sphaerocarpus Michelii Bell, te Schinnen in Limburg.
Van deze planten worden door Dr. v. d. Sande exempla- ren voor het Herbarium toegezegd.
23
De Heer Abeleven vermeldt als nieuw voor de Flora van Nijmegen Polystichum cristatum Roth., door Prof. Oudemans en hem in ’t vorig jaar bij den Plasmolen achter Mook gevon- den , en Erodium pimpinellifolum Sibth., die volgens zijne waar- nemingen , zoo al niet in grootere, dan toch in gelijke hoe- veelheid als HE. eicutarium VHerit. om Nijmegen voorkomt. Aan de exx., om Nijmegen gevonden, heeft hij aan de bloemstelen en kelkslippen geen klierdragende haren waargenomen, wel de vlek op de beide bovenste of grootste bloembladeren. — Hij be- houdt zich voor, de exemplaren van ’t Vereenigings-Herbarium met de zijne te vergelijken en hierop in eene volgende Verga- dering terug te komen.
Door den Heer Prof. W.F. R. Suringar wordt medegedeeld, dat hij eene nieuwe parasitische alge bij Leiden heeft ontdekt op Spirogyra quinina; zij behoort tevens tot een nieuw ge- slacht, en is door hem voorloopig Drepanothrix cingens ge- noemd.
De Heer S. hoopt de plant nog met vrucht te vinden en zal dan van haar eene volledige beschrijving met afbeelding , tot opneming in een der jaarverslagen , inzenden.
Prof. Suringar deelt verder mede, dat hij heeft opgemaakt eene lijst van inlandsche wieren, als begin van eene revisie van dit deel onzer Flora, en verder, dat ten behoeve van de statistiek in Nederland door hem opgaven zijn gedaan van de indigene planten, waarvan de phanerogamen en hoogere cryp- togamen zijn opgemaakt door den Heer Hugo de Vries, de mausci en hepaticae door Dr. van der Sande Lacoste,de fungi door Prof. Oudemans en de algae door hem zelven.
De Heer Suringar bespreekt nog eene tricarpellaire vrucht van Lunaria biennis, welke monstreuse vorm, dit jaar door hem in den Hortus te Leiden aangetroffen, in afbeelding ver- toond wordt ; hij brengt nog ter tafel afbeeldingen van monstreuse vormen in de bloem van Fuchsia, waarin één kelkblad normaal is gebleven, en de drie overige tot den gewonen bladvorm zijn teruggegaan.
24
De Heer Abeleven deelt hierop mede, dat hij dit jaar eene Fuchsia-bloem verzameld heeft, waarvan drie kelkbladen normaal waren en het vierde voor de eene helft normaal was gebleven, voor de andere helft den gewonen bladvorm had aangenomen , terwijl de bloembladen in dubbelen getale, en, behalve het gewone getal meeldraden, enkele overgangsvormen van meeldraden tot bloem- bladen voorhanden waren. Bovendien heeft hij ook Fuchsia- bloemen gevonden met 2 tot den gewonen bladvorm teruggegane kelkbladen en andere met normale kelkbladen, 4 normale meel- draden en 4 lang gesteelde bloembladen, die aan de toppen een antheren-hokje droegen.
Op verzoek van de aanwezige leden, deelt Prof. Suringar eenige bijzonderheden mede aangaande de Japansche wieren en daaruit vervaardigde voedingsmiddelen en andere producten, met welker determinatie en beschrijving hi zich in den laatsten tijd heeft bezig gehouden; met groote belangstelling werd deze. bijdrage, door voorwerpen in natura en anatomische teekenin- gen opgehelderd , aangehoord.
Nadat besloten was, dat de volgende jaarvergadering zal ge- houden worden te Almelo, op Vrijdag den jen Juli 1870, wordt de vergadering door den Voorzitter gesloten.
NAMENS DE NEDERL. BOTANISCHE VEREENIGING , de Secretaris , Th. H. A. J. ABELEVEN.
1
DE INVLOED DER TEMPERATUUR OP DE LEVENS- VERSCHIJNSELEN DER PLANTEN.
ONDERZOEKINGEN VAN Dr. HUGO DE VRIES, MEDEGEDEELD DOOR
N, W. P. RAUWENHOFF.
De warmte, welke in staat is, om de deeltjes van een enkel- voudig lichaam verder van elkander te verwijderen, en daardoor de mate hunner aantrekking te veranderen ; de temperatuurs- veranderingen, welke veroorzaken dat ongelijksoortige stoffen chemisch zich vereenigen of uit hare verbindingen gescheiden worden — zij hebben ook grooten invloed op de levende natuur. Voor de levensfunctiën van dieren en planten is eene bepaalde temperatuur de onmisbare voorwaarde. Voor verschillende le- vende wezens is de hoeveelheid warmte, die vereischt wordt , niet even groot. In zoo algemeenen zin is deze waarheid lang bekend, en telken jare met het ontluiken der natuur kan men haar bevestigd zien. Doch om zich eenigermate eene voorstel- ling te kunnen vormen van den invloed der temperatuur op het leven der plant, is het niet voldoende, dat men de wer- king van een zekeren warmtegraad op het levensproces in zijn geheel onderzoeke. Men behoort dit proces als het ware te ontleden in zijne verschillende elementen. Voor elk der goed omschreven en nauwkeurig te herkennen gedeelten daarvan
2
26
moet de afhankelijkheid der functie van de temperatuur onder- zocht worden.
Vooreerst moet men de temperatuur der planten zelve kennen en weten, in hoeverre deze verhoogd of verminderd wordt door ge- leiding en uitstraling van warmte en door scheikundige processen, en welke veranderingen van volumen daarbij plaats hebben. Vervolgens dient men elk der processen, die te samen den groei van eenig deel der plantencel te weeg brengen, na te gaan in zijne afhankelijkheid van eene zekere temperatuur. Het- zelfde moet geschieden voor de bewegingen van het protoplasma, voor het groen worden van het chlorophyll, voor de vorming van zetmeel , de afscheiding van zuurstof , de ontwikkeling van koolzuur , de imbibitie, enz. Eerst wanneer dit alles voldoende bekend is, mag men hopen, dat de mechanische theorie der warmte , welke zoo schitterende resultaten heeft opgeleverd op anorganisch gebied, met vrucht zal kunnen toegepast worden op het levend organisme, en strekken zal tot eene juiste bepa- ling van diens arbeidsvermogen.
Van dit alles zijn wij echter nog verre verwijderd. Het ge- noemde onderwerp heeft, minder dan het verdiende, de aan- dacht der physiologen bezig gehouden. Onze kennis daarvan is dientengevolge nog tamelijk onvolledig en gebrekkig.
De Heer de Vries heeft daarom geene ondankbare taak ondernomen door voor zijn academisch proefschrift de onderzoe- kingen van vroegeren en lateren tijd over den invloed der tem- peratuur op de planten critisch samentestellen, en hier en daar door eigen onderzoekingen de leemten aan te vullen. Hij had hiertoe aanleiding gevonden door zijne beantwoording der in 1868 door de faculteit van wis- en natuurkunde der Groning- sche hoogeschool uitgeschreven prijsvraag : »Quid notum est de actione caloris in plantarum radices” , welk antwoord met de uitgeloofde gouden medaille bekroond werd.
Na een kort woord over de moeilijkheid om de temperatuur der planten, welke vrij in de lucht leven, uit die harer omgeving af te leiden, omdat beide voortdurend verschillen tengevolge van slechte warmte-geleiding , uitstraling en absorptie, warmte- verbruik bij verdamping, warmtevoortbrenging bij physische en
chemische processen, bespreekt de schrijver — grootendeels de indeeling van Sachs volgende — 10. de hoogste en laagste tem- peratuurgrenzen van het plantenleven, 20. den invloed van de veranderingen der temperatuur, 30. de afhankelijkheid der afzonderlijke levensverschijnselen van de temperatuur, waarna hij 40. de resultaten van zijn onderzoek opmaakt.
Vooral het 3e hoofdstuk wordt uitvoerig behandeld. Hij on- derscheidt aldaar physische verschijnselen, als: uitzetting, verdamping , imbibitie (afzonderlijk van den celwand en van het protoplasma), osmose en filtratie; ch emische versch ynselen, als: stofwisseling en assimilatie, en ge- mengde verschijnselen, als: ontkieming en verdere ontwikkeling. Te recht tracht hij langs dezen weg de studie van het levensproces tot die van meer eenvoudige verschijnselen terug te brengen. Hij heeft echter zijne drie categorien niet even scherp ingedeeld en even uitvoerig behandeld. Aan het onderzoek der physische verschijnselen is verreweg de grootste plaats en de meeste zorg gegeven, en de beide andere komen, in vergelijking hiermede, er minder gelukkig af. Mijns inziens was het wenschelijk geweest, om, even als tusschen imbibitie, os- mose en filtratie onderscheid gemaakt is, zoo ook bepaalde chemische processen, welke van algemeene beteekenis zijn voor de plant, afzonderlijk te behandelen , met name de vorming van chlorophyll , die van zetmeel (1), de ontwikkeling van zuurstof, van koolzuur , de absorptie dezer gassen, enz.
Ten opzichte der derde afdeeling, die der gemengde ver- schijnselen, had ik, voor de ontkieming, de uitkomsten der physische en chemische processen gecombineerd en met de directe resultaten van kiemingsproeven vergeleken willen zien, Ook is in de bedoelde paragraaf de opgaaf der proeven van anderen niet volledig. Ten minste de belangrijke onderzoe- kingen van Edwards en Colin en die van Hoffmann over de kieming der schimmelsporen hadden wel vermeld mogen
(1) Over den invloed der warmte op de vorming van zetmeel heeft Kraus in het onlangs verschenen 4e Heft van Pringsheim’s Jahrb. f. wiss. Bot. Bd. VII belangrijke proeven bekend gemaakt, welke bewijzen dat die afzonderlijke behandeling met vrucht geschieden kan.
28
worden. De laatste paragraaf eindelijk, over de verdere ont- wikkeling der plant, had ik achterwege gelaten op grond dat onze kennis nog onvoldoende is om hiervoor positieve resultaten te verkrijgen. Voorshands kan zij niet veel anders bevatten dan onvruchtbare algemeenheden, of eene opsomming van allerlei waarnemingen zonder onderlingen samenhang.
Over het algemeen intusschen is de genoemde verhandeling — vooral wanneer men in het oog houdt, dat zij eene eerste proeve is van een jeugdig schrijver — helder en grondig be- werkt. De Heer de Vries heeft zich bovendien als een dege- lijk natuuronderzoeker doen kennen door een tal van eigen, goed genomen proeven, die aan zijn geschrift vooral waarde bijzet- ten en verdienen ook buiten het beperkt gebied eener dissertatie bekend te worden. Ik acht de meeste dezer proeven belangrijk genoeg om ze hier grootendeels met des schrijvers eigen woor- den te vermelden.
Bij het onderzoek naar de hoogste temperatuurgrens van het plantenleven vond de Vries, dat zoowel Sachs als Schultze meenen, tengevolge van hunne proeven deze grens op 45°C. in water en 52° in lucht te mogen stellen. Hiertegen plei- lten echter de waarnemingen van wieren, welke in bronnen even, wier water warmer is dan 45°; waarnemingen, die te talrijk en te nauwkeurig zijn dan dat men aan de juistheid der uitkomst moge twijfelen. Tot oplossing dezer tegenspraak heeft de Vries de volgende proeven genomen:
I. In potten gezaaide en krachtig groeiende planten werden in een verwarmingstoestel geplaatst, geheel naar het voorbeeld van den door Sachs (Handbuch der Experim. Physiol. p. 66) ge- bezigden toestel ingericht, doch die zonder de klok gebruikt werd. Een horizontaal scherm beveiligde den stengel en de bladen voor de opstijgende warme lucht; het liet twee thermometers door, waarvan de een de temperatuur der aarde in het mid- den, de ander die aan den rand van den pot aangaf. De temperatuur der aarde steeg steeds langzaam, werd dan ge- durende een half uur constant gehouden en daalde na afloop der proef eveneens langzaam. Waren de wortels door de verwar- ming gedood, dan was dit na eenige dagen aan het verlepte en
99 verdroogde voorkomen der bladen te bespeuren. Na 2—3 weken
werden de planten steeds uit de potten genomen, om te zien of de wortels zelve dood waren. De uitkomsten waren deze:
Enis sE cfs |See SOORTEN Joe Slax = GEVOLGEN. Zea Mais. 49,0° | 51,9° [Wortels na 14 dagen aan denrand van den pot dood, in het midden 2e ex. 50,1 | 543 | Evenzoo. Wee 3e ex. 52,2 Wortels na 4 weken geheel dood. Tropaeolum majus. | 50,5 | 53,8 ||Middelste wortels na 3 weken levend , buitenste dood. Qe ex. 52,0 | 54,6 ||Alle wortels na 3 weken dood. Brassica Napus. 47,9 | 50,4 Geen schade. 2e ex. 52,8 53,2 |\Na14 dagen de geheele plant dood. Calendula officinalis.| 46,2 Geen schade. Qe ex. 50,3 | 53,2 |Na3 weken plant en wortels dood. 3e ex. 51,5 Evenzoo. 4e ex. 54,7 | 55,5 | Evenzoo. Cytisus Laburnum. | 45,9 | 47,7 Geen schade. 2e ex. 48,0 | 51,2 ||Wortels na 2 weken grootendeels onbeschadigd. se ex. 51,0 | 514 ||Na 1 week geheel dood. de ex. 51,8 | 54,5 ||[Evenzoo. (dani Phaseolus vulgaris. | 50,0 | 56,4 ||Wortels slechts aan den rand 2e ex. 51,5 | 52,5 ||Alle wortels na 3 weken dood. Lupinus luteus. 47,2 | 47,9 |\Geen schade. 2e ex. 50,5 | 55,6 [Geen schade. se ex. 51,8 Na 2 weken plant en wortels dood. Cannabis sativa. 52,0 Na 1 week gestorven.
De resultaten dezer proeven toonen , dat voor de wortels van
30
al deze Angiospermen de grens in niet met water verzadigde aarde omstreeks 50—52° ligt, evenals Sachs dit voor de sten- gels en bladen van door hem onderzochte soorten bevond.
II. Zaadplanten van meest 2—3 maanden oud werden voor- zichtig uit de aarde genomen, daarna een half uur met hare wortels in water van bepaalde, constante temperatuur ge- houden, en weer in de vooraf goed toebereide aarde geplant en begoten. Allen groeiden, hetzij de wortels gedood waren of niet, na het verplanten frisch voort, of zoo zij slap hin- gen, werden zij door begieten weer stijf. De te veel ver- warmden hingen na eenige dagen weer slap en verdroogden , en bij het uit de aarde nemen was de wortel volkomen uitge- droogd. - De resultaten zijn in de beide volgende tabellen ver- vat, in welke O beteekent dat de verwarming geen schade- lijke gevolgen had, en + dat de dood der plant er op volgde.
I. mn. 45° |47,5° [50° 45,0-45,5°|46,5-47,0°|47,8-48,4° Petroselinum| 0 | + |-+ Phaseolus 0 + A a sativum. vulgaris. Campanula | 0} + [Brassica Na- 0 zin + latifolia. pus. : Aquilegia 0} + |+ | Calendula 0 ze + vulgaris. officinalis. Rosa sp. 0| + |+ | Tropeoium 0 + + | majus. Epilobium + montanum. ‘Zea Mais. af, fh Silene nocti- + flora.
De grens ligt dus voor allen tusschen 45° en 47,5°.
31
If]. Jeugdige zaadplanten van Phaseolus haematocarpus , Polygonum Fagopyrum, Lupinus albus, Tropaeolum majus , Convolvulus tricolor, Cannabis sativa, Agrostemma Githago , Helianthus annuus, die in potten groeiden, werden gedurende een kwartier uur met haar stengels en bladen in water van 43,9 —44,1° gehouden, terwijl de wortels in de niet verwarmde aarde der potten zonder eenige mechanische beschadiging bleven Na de proef bleven zij leven zonder andere schade, dan dat van eenige de toppen der jonge bladen verdroogden. Een kwartier vertoe- vens in water van 45,3—45,8° doodde ze echter allen. Voor Zea Mais was deze grens tusschen 46,0° en 46,8°, voor Secale Cereale tusschen 46,5° en 48,5°.
IV. Een plantje van Citrus Aurantium werd gedurende een half uur met zijn wortels in water van 46,5’ gehouden, en daarna weer in aarde geplant. Het vertoonde volstrekt geen nadeelige werking hiervan. Evenmin een exemplaar, waarvan de wortels een half uur in water van 47,8° bleven. Van een ander exemplaar, waarvan de wortels even lang in water van 50,0—50,5° gehouden werden, verwelkten na een paar dagen de bladen, en na eenige dagen was de geheele plant verdroogd.
Twee exemplaren , wier stam en bladen gedurende een half uur in water van 47,6—48,1°, resp. 50,0—50,3°, gehouden werden, bleven zonder eenige schade leven, terwijl van een derde exemplaar, dat een half uur in water van 52,2—52,5° gehouden werd, de bladen en de stam na een paar dagen geheel verdroogd waren. Bij deze plant ligt de grens dus ten 1° hooger dan bij alle vroeger onderzochte, ten 2° voor den stam en de bladen hooger dan voor den wortel.
V. Afgesneden bebladerde takken van Vinca minor, en af- gesneden wortelbladen van Iris sambucina, Iris florentina, An- thericum ramosum en Funkia japonica werden gedurende een kwartier in water van verschillende constante temperaturen ge- houden, daarna met hun onderste uiteinde in water geplaatst en zoolang waargenomen, totdat het onderscheid tusschen de door de verwarming gedooden en de niet beschadigden, door het uitdroogen der eersten en het frisch blijven der laatsten, volkomen duidelijk geworden was. (De waarnemingen werden, om allen
32
twijfel buiten te sluiten, 14 dagen lang voortgezet, gedurende welken tijd de als onbeschadigd opgegeven bladen frisch bleven.) Uit het groote aantal tot opzoeking der grens ondernomen proe- ven zijn er telkens twee of drie genoemd, die de grens in- sluiten. De opgegeven temperaturen zijn de minimum- en ma- ximum-temperatuur van het waterbad in elke proef.
Vinca minor 45,1—46,2° geen schade; 47,2—47,8° enkele der jongste bladen worden bruin en verdroogen, de overige bladen blijven ongeschonden; 48,2—48,8° de jongste bladen bruin, oudere aan hun top bruin; 49,6—50,1° alle bladen bruin en uitdroogende.
Tris sambucina 49,6—50,1° geen schade; 50,8—54,5° top flets, en over eene lengte van 5 cm. uitdroogende: 51,7—52,1° top tot halverwegen het blad uitdroogende, onderste deel van het blad frisch.
Tris florentina 48,6—49,0° geen schade; 49,3—49,7° top tot 3 cm. uitdroogende ; 50,8—51,5° blad geheel uitdroogende.
Funkia japonica 47,8—48,2° geen schade ; 49,6—50,1° slap , verlept.
Anthericum ramoswm 49,6—50,1° geen schade ; 50,8—51,5° de top verdroogt; 51,1—51,7° het geheele blad verdroogt.
Bij Vinca minor ligt de grens dus voor jonge bladen lager dan voor oudere, bij het andere voor de toppen der bladen la- ger dan voor het overige gedeelte. Verder wisselt zij, al naar gelang der soort, tusschen 46° en 51° af.
VL. Afgesneden bebladerde takken van Taxus baccata en Erica carnea, en afgesneden bladen van Saxifraga umbrosa, Hedera Helix en Salisburia adiantifolia werden gedurende tien minuten in water van verschillende temperaturen gehouden en verder als in V behandeld. De uitkomsten zijn vermeld in de onderstaande tabel, waarin 0 onbeschadigd, X gedeeltelijk ver- droogd , + geheel verdroogd beteekent.
A
33
47°,9—48°,5 | 49°,8—50°,6 | 51°,5—52°,0
Erica carnea. 0
x x Saxifraga umbrosa. 0 at Hedera Helix. x ie Salisburia adiantifolia. 0 + ‘Taxus baccata. 0 x
VII. Muscineae. De verwarming geschiedde onder water en duurde telkens een half uur. De planten werden elk met een kluit aarde in het waterbad gebracht en behielden deze ook later. Opgaaf der proeven, temperaturen en teekens als in V en VI.
0 x — Physcomitrium pyriforme. 45,5— 46,4 47,2—47,5 Funaria hygrometrica. 39,9—40,2 49,7 — 43.4 Dicranum scoparium. 49,7 —43,4 Marchantia polymorpha. 43,7—44,9 | 45,5—46,4 Lunularia vulgaris. 42,7 — 43,4 | 44,7—45,1 | 45,5—46,4
De grenzen wijken dus bij deze planten zeer duidelijk van elkander af.
VIII. Chlorophyllophycece. Duur van het verblijf in het warme water 10 minuten. Opgave als boven.
Oedogonium sp. Temp. 41,0—42,2°, gedurende eenige dagen na de proef zonderen de planten in ’t zonlicht zuurstof af, na 4 da- gen is microscopisch geen verandering zichtbaar; 42,8—44,2° , zij zonderen geen zuurstof af, na 4 dagen is de inhoud der meeste cellen een weinig gecontraheerd.
Spirogyra sp. 39,3—40,5°%, draden na 4 dagen onder ’t mi- eroscoop frisch; 41,0—42,2°, draden deels frisch, deels met ge- contraheerden inhoud, dood; 42,8—44,2°, draden alle dood.
34
Hydrodictyon utriculatum. 42,8—44,2°, zonderen eenige dagen rijkelijk zuurstof af; 45,0—46,0°, zonderen in ’t zonlicht geen zuurstof af; de microscoop doet geen verandering zien.
Ook hier wijken de grenzen binnen de groep van elkander af.
IX. Phycochromophycee. Als voren. Duur der verwarming voor Nostoc 10, voor de overige 30 minuten.
Nostoe rufescens Ag. 29,9—30,2,, den volgenden dag nog ge- heel bruin, onveranderd; 35,2—36,0°, den volgenden dag ten deele bruin, ten deele ontkleurd, blauwachtig; 39,3—40,5°, evenzoo ; 41,0—42,2°, geheel ontkleurd.
Oscillaria Froéhlichti Ktz. en O.anguina Bory. 42,7—423,4° , na de proef levendige beweging, na een paar dagen tegen den wand van het horlogeglaasje , waarin ze bewaard werden, uit- gekropen ; 47,7—45,1°, geen beweging en niet uitgekropen.
Oscillaria chlorina Ktz. 42,7—43,4°, levendige beweging ge- durende eenige dagen; 44,7—45,1°, geen beweging.
Spirulina Jenneri 42,7—43,4°, levendige beweging gedurende eenige dagen; 44,7—45,1°, geen beweging.
De grens valt dus voor deze Oscillarineeën samen , doch ligt voor Nostoc lager.
Uit deze onderzoekingen blijkt, dat de hoogste warmtegraad, dien planten in water verdragen kunnen, voor verschillende soorten zeer verschillend is.
Hetzelfde is het geval, wanneer de planten in de lucht ver- keeren , zoo als eenige later genomen proeven (zie noot bl. 105) den schrijver geleerd hebben. Te recht leidt de Vries hieruit af, dat de bovengenoemdestelling van Sachs en Schultze daar- door weerlegd is, en dat alzoo de planten van warme bronnen ge- heel in den algemeenen regel treden. Dat voor dezelfde orga- nen op verschillenden ouderdom de grens eenigszins afwijkt, wordt door zijne proeven bevestigd,
35
Invloed van veranderingen van temperatuur.
Bij het nemen van proeven over den invloed van temperatuur is men somwijlen genoodzaakt, de te onderzoeken planten binnen korte tijdruimten aan verschillende temperaturen bloot te stellen. Alvorens nu gerechtigd te zijn, uit de daarbij verkregen uit- komsten besluiten te trekken, moet men verzekerd zijn, dat de verandering van temperatuur zelve geen storende werking uit- oefent. Met andere woorden, dat het eindresultaat van de ver- andering der temperatuur geen andere toestand is, dan die welke als eene functie der nieuw ontstane temperatuur, ook na constante werking van deze, zou waargenomen worden.
Het is bekend, dat bevroren planten gedood worden indien zij snel ontdooien, ook dan, wanneer zij, bij langzame ver- hooging van den warmtegraad, in het leven gebleven zouden zijn. Reeds voor jaren heb ik vele voorbeelden daarvan samen- gebracht (Jaarboek der Kon. Maatsch. t. a. v. d. Tuinbouw, 1863 en 1864.) en ook de Vries neemt in zijne § 7 een aantal daar- van op. Verder heeft Hofmeister aangetoond dat snelle verwarming of afkoeling stilstand der beweging van het proto- plasma kan ten gevolge hebben, ook dan wanneer dit bij lang- zame verwarming of afkoeling niet zou geschieden.
Nu zou het mogelijk zijn, dat ook bij andere levensverschijnselen der planten iets dergelijks plaats had. Karsten heeft dit zelfs als eene algemeene stelling uitgesproken, welke in onderscheiden handboeken overgenomen, maar nooit proefondervindelijk be- wezen is.
Ten einde hieromtrent zekerheid te verkrijgen, heeft de Vries van een aantal planten, bebladerde stengels en wortelbladen, ver- der wortels van in water gekweekte landplanten (Phaseolus vulga- ris, Agrostemma Githago, Secale Cereale), takken van slootplanten en wieren herhaaldelijk aan snelle afwisselingen van tempera- tuur onderworpen. Terwijl de temperatuur der lucht 19° was, werden zij gedurende 4 minuten in water van 43—44° ge- bracht, en daarna plotseling in door smeltend ijs op 03 gehou- den water geplaatst. Na 4 minuten hierin gebleven te zijn; werden zij weer plotseling in water van 43—44° gebracht, en
|
36
deze geheele bewerking dan nog eens herhaald. De achter- eenvolgende veranderingen waren dus: 19—44°, 44—0°, 0—44°, 44—0°, O—44°, 44—19°. Bij geene enkele der onder- zochte planten was, ook weken later , eenige schadelijke wer- king van die veranderingen te bespeuren. Allen groeiden re- gelmatig voort.
De conclusie van de Vries is, dat de bewering van Ka r-
sten onjuistis, en dat de temperatuursveranderingen, hoe groot en snel zij ook wezen mogen , zoo zij beneden de voor het leven der planten gevonden hoogste grens en boven het vriespunt blijven, rechtstreeks geen nadeelige werking op het leven der planten hebben. _ Uit deze proeven blijkt in elk geval, dat de planten gedurende korten tijd groote temperatuursveranderingen zonder schade kunnen verdragen. Of die verandering wel van 0—44° geweest is, met andere woorden, of de planten in 4 minuten tijds wel geheel de temperatuur van het water hebben aangenomen, kan misschien betwijfeld worden. . Wenschelijk ware het geweest, voor een paar der onderzochte planten de juistheid der onder- stelling door thermometer of thermo-electrische naald proefon- dervindelijk aan te toonen.
Vermelding verdient hier ook nog de bevestiging en uitbrei- ding, door de Vries gegeven aan de uitkomst van Hof meis- ter ten opzichte der beweging van het protoplasma. Hij ge- bruikte voor zijne proef de wortelharen van Hydrocharis Morsus Ranae. Nadat van een wortelstuk , dat tusschen het voorwerp- glas en het daaraan geluteerde dekglas in water lag, een haar gemerkt en het snelle terugvinden van dit haar onder den mi- croscoop door eene bepaalde plaatsing van de slede der voor- werptafel |mogelijk gemaakt was, werd de snelheid der bewe- ging, bij de temperatuur van het vertrek, bepaald door waarne- ming van den tijd, welken dicht bij den wand van het proto- plasma liggende korreltjes noodig hadden, om ééne verdeeling van een oculair-micrometer bij 320malige vergrooting te door- loopen.
Daarna werd het voorwerp, terwijl het tusschen de beide glazen bleef, in warm water gebracht en dicht bij den bol van
37
den thermometer gehouden, die de temperatuur van dit water aangaf. Na eenige minuten werd het voorwerpglas snel gedroogd en de snelheid der beweging wederom bepaald. Toen het praepa- raat de temperatuur van het vertrek had aangenomen, en de oorspronkelijke snelheid zich hersteld had, werd het andermaal verwarmd en deze bewerking nog eens herhaald. Zoo werd.
4 mm. lengte door de korreltjes bij 21.7 doorloopen in 205 sec.
en na verwarming tot 28°.2 doorloopen in 226 sec.
» » » 33°.0 » » 240 » Bij een ander haar werd ; 1 mm. bi 20°.8 » » 164 » Na verwarming tot 27°.1 > » 203 » » » » 34°.0 stond de beweging stil.
Evenzoo bij een derde haar werd 1 mm. bij 20°.8 doorloopen in 99 sec. Na verwarming tot 24.3 ) » 126 » » » » 33°.4 stond de beweging stil.
Dus hoe grooter de verandering van temperatuur, des te aanzienlijker is, ceteris paribus, de vertraging der beweging. Hetzelfde had plaats bij dalende temperatuur. Haren , waarin bij 22°,0 de snelheid gemiddeld 4 mm. in 174” was, langzaam verwarmd tot 28°,4 (waarbij de snelheid van beweging toenam) en daarna snel afgekoeld tot 22°,0, vertoonden slechts eene snelheid van 1 mm. in de 198”; na langzame verwarming tot 40° en snelle afkoeling tot 22°,0, 4 mm. in 230/,; na eene verkoeling van 42°,5 tot 22°,0 stond de beweging stil.
Proeven overimbibitie.
Het zwaartepunt der verschillende onderzoekingen van den Heer de Vries ligt in zijne proeven over imbibitie. Hij heeft getracht proefondervindelijk uit te maken, in welke mate zoowel de absolute hoeveelheid van het geimbibeerde vocht als de snel- heid van imbibitie bij levende celwanden afhankelijk zijn van de temperatuur; een onderwerp, waarover tot heden geen op- zettelijke proeven bekend waren. Voor dit doel heeft hij op
38
scherpzinnige wijze gebruik gemaakt van de uitkomsten der proe- ven van Hofmeister omtrent spanningsverschillen in levende celmembranen. Daar de beschrijving dezer proeven niet wel voor uittreksel vatbaar is, laat ik den schrijver zelf spreken, en neem ik de hierop betrekking hebbende bladzijden uit zijn ge- schrift geheel over.
In krachtig groeiende internodiën bezit het parenchym, zoo- als bekend is, het streven zich te verlengen, waarin het echter door de epidermis tegengehouden wordt. Deze verhouding heeft ten gevolge eene kromming van elke strook epidermis met paren- chym, die uit zulk een internodium geïsoleerd wordt, waarbij het parenchym zich aan de convexe zijde bevindt. Dit paren- chym is niet met water verzadigd, doch kan hiervan nog op- nemen , waardoor zijne lengte vergroot en dus de kromming der strook vermeerderd wordt. Niet zelden ziet men zulke strooken zich in water of zeer verdunde zoutoplossingen tot schroeflijnen inéén winden. De hoeveelheid water, die de epidermis zelve op- neemt, is zeer gering. Uit de onderzoekingen van Hof meister is gebleken!), dat de oorzaak van deze spanningsverandering alleen in de celwanden gelegen is, en dat de spanning van den celinhoud geen invloed op den vorm van het geheele weefsel heeft. De schroefwindingen der strooken zijn dus het gevolg van de water-imbibitie der celwanden van het parenchym en elke oorzaak, die deze imbibitie verandert, zal door een ver- andering in de schroefwindingen merkbaar worden. Deze me- thode van waarneming laat, om straks te vermelden redenen, geen absolute bepaling van de verlenging van het parenchym toe, doch kan daarentegen , waar dit gewenscht wordt, zeer kleine verschillen zichtbaar maken. De bijzonderheden der methode zijn verschillend naar gelang van de te beantwoorden vraag.
Bij het onderzoek der vraag: of levende celwanden bij hooger temperatuur meer of minder water kunnen bevatten dan bij lager, stoot men op het bezwaar, dat het zeer moei- lijk, ja wellicht onmogelijk is, een levenden celwand zijn ma- ximum van watergehalte te doen opnemen. Als namelijk een weefsel in water van eene bepaalde temperatuur voor het oog
1) Hofmeister, < Flora. 1861. p. 508.
39
opgehouden heeft water op te nemen, volgt daaruit nog niet dat het zooveel water bevat, als het bij die temperatuur bevat- ten kan; evenmin als eene zoutoplossing, die, in aanraking met het zout in vasten toestand, dit niet meer in merkbare hoe- veelheid opneemt, verzadigd mag heeten. Het onderzoek be- perkt zich dus tot celwanden, die zooveel water bevatten, als zij bij de aanwezige temperatuur kunnen opnemen.
I. Een strook parenchym en epidermis uit een jong sten- gellid van Valeriana officinalis vormde gedurende 15 uur in water van 15° drie windingen, en veranderde daarna gedurende 6 uur in water van 15° niet. In water van 43° wond zij zich in één uur zooveel verder, dat het vrije uiteinde (het andere was bevestigd) zich 3 mm. bewoog. Gedurende 12 uur in wa- ter van 15° verloor zij deze sterkere winding niet.
Il. Een dergelijke strook had na 5 uur in water van 20° opgehouden zich te winden, vormde echter in water van 44° na 10 minuten nog een halve winding er by, doch ontwond zich in koud water niet weer. Hetzelfde nam ik ook bij andere strooken waar.
II. Strooken epidermis en parenchym , geïsoleerd uit jonge stengeldeelen van: Taraxacum officinale, Oenanthe fistulosa, Silaus tenuifohus , Stachys setifera en Veronica Buxbaumii toon- den, na 12 uur in water van 20° gelegen te hebben, bij die temperatuur in 5 uur geen toename harer windingen. Een uur lang in water van 40° gehouden, namen zij allen duidelijk in winding toe , waarna zij in water van 20° den eenmaal verkre- gen vorm gedurende eenige uren behielden, en dus het opge- nomen water niet weer verloren.
In al deze gevallen kunnen celwanden bij hooger temperatuur meer water opnemen dan bij lagere, doch verliezen het eenmaal opgenomene bij verkoeling niet weer.
Voordat ik overga tot de beantwoording der vraag, hoe de snelheid , waarmede niet met water verzadigde celwanden water opnemen , van de temperatuur afhangt, is het noodig na te gaan hoe deze snelheid van de reeds opgenomene hoeveelheid vocht afhangt. Verder behoort onderzocht te worden, welke voor- waarden daarenboven aan de proeven gesteld moeten worden.
40
De snelheid, waarmede vocht geïmbibeerd wordt, is des te grooter, naarmate de afstand van den toestand van verzadiging grooter is. Dit kan eenvoudig geconstateerd worden, door het aantal windingen te bepalen van strooken epidermis en paren- chym vóór het brengen in water, en daarna b. v. om de 5 mi- nuten. Bij alle voor de volgende proeven gebruikte soorten vond ik de snelheid in het begin der proef het grootst, en daarna langzaam afnemende. Eenige proeven met jonge inter- nodién van Oenanthe fistulosa mogen als voorbeeld dienen:
Uit stukken van 100 mm. lengte werden strooken van 1—2 mm. breedte geïsoleerd. Zij wonden zich reeds onder het be- reiden. Het aantal dezer windingen werd opgeteekend, en na het brengen in water van 16° werd het aantal windingen om de 5 minuten in geheele en achtste deelen bepaald. De vol- gende tabel bevat de uitkomsten voor drie zoodanige strooken. De tweede regel bevat telkens de toename gedurende de laatste 5 minuten.
ee De ae ae Pan Pos) en |) us | 60 IL 1—6 3) 7—59—340—0110—2]10—4/10—5/42—0 |49—2 Diff. 57/16] 0—5| 0-2} 0—2| o—4] 0—A 10—0,7 u een A nee on Diff. DA) Os) 0-8 OA OA TI 2—1 '6—7!s—o| 9—0| 9—640—240 2/414 1143 Diff. = AA iy iy 0—4| 0—210 —1,710—0,7
Niet altijd is echter het afnemen der verschillen zoo geheel regelmatig als in deze voorbeelden.
Verdere omstandigheden , waarop bij deze proeven gelet moet worden, zijn de volgende: 1°. De breedte der strooken is van
1) In deze en de volgende tabellen dezer paragraaf, geeft het voor het — teeken staande cijfer het aantal geheele windingen, het daar- achterstaande cijfer het aantal achtste deelen van windingen aan ; 1—6 b. v., beteekent dus 18 omgang der schroeflijn.
41
invloed op het aantal windingen. Hoe breeder de strook, hoe geringer het aantal windingen, wanneer de strooken evenlang en uit hetzelfde internodium genomen zijn. Strooken voor ver- gelijkende proeven moeten dus even breed zijn. Tevens belet deze omstandigheid den absoluten verlengings-coëfficient van het pa- renchym uit eene mathematische berekening der schroeflijn af te leiden. 2°. Ook de ouderdom van het internodium heeft in- vloed, en wel zóó, dat, tenzij men al te jonge deelen ge- bruikt, het aantal windingen , ceteris paribus, des te kleiner is, naarmate het onderzochte stuk ouder is. Om deze omstandig- heid te elimineeren, moeten strooken voor vergelijkende proe- ven dus steeds uit hetzelfde internodium en op dezelfde hoogte genomen worden, iets waardoor men zeer in den omvang der proeven beperkt wordt, daar meestal slechts 3 of 4 zulke strooken uit één internodium verkregen kunnen worden, 3°. Om individueele verschillen te elimineeren is het verder wen- schelijk gemiddelden te gebruiken. In plaats van deze zal ik echter steeds de sommen opgeven, hetgeen even goed is, daar in elke reeks steeds het aantal en de lengte der gebruikte strooken voor de verschillende proeven met één plantensoort gelijk zijn.
Ook in zoutoplossingen neemt het parenchym in lengte toe, doch des te minder, naarmate de oplossing meer geconcentreerd is. De volgende proef kan dit aantoonen. Vijf jonge interno- diën van Oenanthe fistulosa, alle op 100 mm. lengte afgesne- den, werden elk in vier even breede strooken gesplitst. Nadat de windingen vóór het brengen in zoutoplossing geteld waren, werd van elk internodium één strook in chloornatrium-oplos- sing van 0,25% gebracht. Evenzoo van elk één in NaCl.-op- lossing van 0,5%, één in NaCl. van 0,75% en één in NaCl. opl. van 1,0%. Na één uur en na twee uur werden de windingen ge- teld; hare sommen bevat de volgende tabel: (Temperatuur
20°),
0,25°/, 0,5°/, 0,75°/, 1,0°/,
Vóór 4—-6 1 9 4—T Na 1 uur 8—6 7—0 4——4, | 4—3 Na 2 uur 9—2 8—2 4—6 | 4—5
Dus hoe hooger concentratie , hoe minder vocht de celwanden imbibeeren. Bij 5% en hooger vindt men een verlies van vocht en dus een ontwinden.
Uit het voorgaande kunnen twee methoden afgeleid worden om den invloed der temperatuur op de snelheid, waarmede celwanden zich in water of zoutoplossingen imbibeeren , aan te toonen: 1°. men vergelijkt gelijke strooken uit hetzelfde inter- nodium, die bij verschillende temperaturen zich imbibeeren ; 2°. men gebruikt slechts een strook, laat deze zich bij een be- paalde temperatuur imbibeeren en bepaalt na verloop van eenigen tijd de snelheid van het opnemen van water, dus b. v. de ver- lenging in een half uur. Dan brengt men de strook in water van hooger of lager temperatuur en ziet na een half uur of de snelheid grooter was dan in het voorgaande half uur. Is dit het geval, dan volgt hieruit, daar de snelheid bij gelijke tem- peratuur hoe langer hoe kleiner wordt, dat de snelheid bij de laatst gebruikte temperatuur grooter is, dan bij de eerst ge- bruikte. Beide methoden heb ik steeds gevolgd.
I. Jonge stengeldeelen van Valeriana officinalis, genomen onder inflorescentiën, wier eerste bloemen zich juist geopend hadden , werden volgens beide methoden onderzocht. De resul- taten der proef bevat de volgende tabel; de inrichting was deze: Uit elk stengeldeel (I—V) werd een stuk van de opge- geven lengte in 3 of 4 strooken gesplitst, die elk even lang als het oorspronkelijke stuk waren; daaruit werden telkens de twee meest gelijke voor de proef uitgekozen. De eene strook (a) bleef één uur in water van 43°, daarna een half uur in wa- ter van 15°; de andere (b) één uur in water van 15°, daarna een half uur in water van 43°. Om het halve uur werd het
43
aantal van hare windingen in geheelen en achtste deelen op= geteekend. Kolom D—C bevat de verlenging in het tweede half uur, kolom E—D die in het derde half uur, dus na de verandering der temperatuur.
TEMPERATUUR WINDINGEN NA: Nummer,\van hetjvan het Oorspr. eerste mee lengte. ||. yur) 4 uur42 uur. uur. uur. A Bell GD DE Ta. | 43° | 45° [28 mm.) 2—0| 2-4] 9-1 |0—A | 0—0 EAB ZE 4-4] 42 | 1-4 |04 | 0-2 eoa | 45 Ied e588] 68. [lo Oo DT zene noorse 043 lime 43 | 15 175 7—4| 8-2 | s—4 ||0—6 | o—2 pea ds | 430 (> 4—2| 5-0] 74 | 0-6 | 24 Nees 6) 1501 160 OENE ZNA DE 43 44 1-4] 9-2 |0-0 |0—6 woe 43 | 45- ‘|40 4—7| 22 2-2 | 031020 Es ZEI 128) 26 | P20 Wo 20 O28
Vergelijking van de in kolom C en D opgegeven getallen voor elke twee strooken van een zelfde internodium, toont aan, dat het aantal windingen, in gelijke tijden bereikt, bij 43° steeds hooger is dan bij 15°. Evenzoo toonen kolom D—C en E—D, dat de strooken a bijna allen bij 15° geen vocht meer opnamen, terwijl daarentegen in de strooken b, ten gevolge der grootere warmte, het opnemen van vocht in het laatste half uur aanmerkelijk sneller geschiedde. Het verschil tusschen de snelheid (na 1 uur liggen in water van 15°) bij 43° en die bij 15° is iets grooter, dan de hier opgegeven getallen aan- wijzen, daar, bij gelijkblijvende temperatuur, de snelheid bij 15°
44
in het derde half uur kleiner zou geweest zijn, dan in het tweede.
Dus: hoe hooger temperatuur, hoe sneller de celwanden vocht opnemen.
II. Voor een aantal andere soorten vond ik hetzelfde resul- taat. De volgens de eerste methode gewonnen uitkomsten bevat de volgende tabel, die de sommen der windingen voor telkens vijf 100 mm. lange strooken op dezelfde wijze als in I aan-- geeft. Uit elk gebruikt stengeldeel kwam één strook in het bij 40° onderzochte vijftal, één in dat voor 21°, één in dat voor Ac:
TEMPERATUUR: || 40° |21° | 1°
Taraxacum offi- 1—0/1—3 24 281 93—1,20—5 31—h 26—2 21—6 cinale. | |
| 8—7 oats
Stachys excelsa. | 1—5)1—5)1— 4 5-2 13—0 =
Veronica Bux- || 0 | 0 | O | iet 17—216—2 18—1\17—7,16—7 baumii. | |
Althea offici- 0—50—30—3 oh 7,214—6 ee 21—3 nalis. i | A | |
Cirsium tube- | 3—0)1 21—2 12-7) | 141 rosum. | bes i |
Chenopodium | 156 id | [27—0/16— W—4 Quinoa. | be | ie |
Voor het onderzoek volgens de tweede methode werden de strooken, na een uur in water van 21° gelegen te hebben, in water van 40°, en andere, die een uur in water van 1° gele- gen hadden, in water van 21° gebracht. De cijfers der vol- gende tabel zijn eveneens sommen der windingen van vijf, elk 100 mm. lange strooken. De beteekenis der kolommen is de- zelfde als in de tabel op de vorige bladzijde.
45
| TEMPERATUUR | WINDINGEN NA:
|
van het/van ner SOORTEN. laatste |\2 uur.|4 uur.|42 uur. eerste halve «|| uur. uur.
A. B. C. |D. | E. ID-CJE-D.
21° 40° bne 7 ||4—0 | 9—5 21 40 |/21—6 1 40 |\23—4
Cirsium tuberosum. | 23—0| 25—7 || 4—2 | 2—7
26—2) 31—0 || 3—1 | 4—6
Althea officinalis. Taraxacum officinale
Stachys excelsa. 21 40 |143—0
14—2) 46—6 || 1—2 | 2—4 21 40 wrap 19—2||0—5 |1—3 21 40 aes 34—0 | 3—3 | 3—5
_ EE
Veronica Buxbaumii.
Chenopodium Quinoa
Cirsium tuberosum. il 21 12747 17—0 | 2—0 |}2—1 ‘Althea, officinalis. 1 2 19113 243 || 22 [3—0 Taraxacum officinale.| 1 21 pee 21—6) 26—0,|1—1 | 4—2 Stachys excelsa. 4 21 87 10—1|12—0 || 1—2 |1—7 Veronica Buxbaumii. 1 21 _116—216—7|17—7 || O—5 | 1—0 Chenopodium Quinoal 1 21 = |/46 —0)21—4) WBA || 5—4 | 4-5
Beide tabellen toonen zeer duidelijk , dat bij alle onderzochte soorten de snelheid van imbibitie des te grooter is, naarmate de temperatuur hooger is.
UI. Vijf 100 mm. lange stukken van jonge internodiën van Oenanthe fistulosa werden elk in 4 gelijke strooken gesplitst. Nadat de onder het praepareeren aangenomen windingen geteld waren, werden zij in vier afdeelingen van 5 strooken verdeeld, zóó, dat elke afdeeling uit elk internodium één strook bevatte. Daarna kwam afdeeling a in een oplossing van chloornatrium
46
van 0,5% en 18—19° temp., bleef hier een uur en kwam toen in een gelijke oplossing van 40—41°; b kwam in NaCl. oplossing van 0,5% van 40—41° en na één uur in een der- gelijke oplossing van 18—19°; c bleef eerst een uur in water van 18—19°, daarna een half uur in water van 40—41°; d evenzoo, doch eerst bij 40— 41°, , daarna bij 18—19°. Om het halve uur werden de windingen geteld.
NaCl-opl. v. 0,5%. WATER,
Temperatuur van} 18—19° 40—41° 18—19° 40—44° het begin:
Wind.| Diff.) Wind.| Diff. || Wind.| Diff. |Wind.| Diff.
Vóór. 5--0} » Se 6—2 5—6 Na + uur. 143—5|7—7| 20 —2/44—3 | 34—0)27—6] 35 —1|29—3 Na 1 uur. 14—4,0—7)| 93—7| 3—5'|37—7| 3—7| 43—1] 7—8
————-
Na 42 uur (and.l17—3|2—7| 25—5) 1—6)| 43—4) 5—7]| 44—1] 1—0 temperatuur).
Deze tabel toont aan, 1°. dat zoowel in water, als in de zoutoplossing de snelheid bij hooger temperatuur grooter is; 2°. dat, na één uur, de snelheid door verhooging van tempera- tuur in beide gevallen vergroot, door verlaging van temperatuur daarentegen verminderd wordt, 3°. dat bij gelijke temperatuur de snelheid in water grooter is dan in zoutoplossing.
IV. Van jonge internodiën van Oenanthe fistulosa werden stukken van 100 mm. elk in 4 even breede strooken gesplitst, en telkens de drie onderling het meest gelijke dezer strooken voor de proef gebruikt. De geheele onderzoeking bestond uit drie reeksen, elk met drie afzonderlijke proeven. Voor elke reeks werden 6 internodiën gebruikt (voor die met KNO°: 5), voor elk dezer werd voor elke der drie proeven één strook be-
47
stemd. Van elke reeks werd de eerste proef bij 40°, de tweede bij 21°, de derde bij 1° genomen. In de eerste reeks werden de strooken gebracht in oplossingen van NagSQ, van 0,5%, in de tweede van NasC0Os van 0,5%, en in de derde van KNO; van 0,5%. De sommen der windingen van de volgens de eerste methode genomen proef bevat de volgende tabel:
Vóór. Na 2 uur. Na 1 uur.
Zoutopl. v. 0,5% :
ZA VON Pa I Ae i dite te HO? | 240} 4°
Na,SO,. 3—5 4—4' 4—0 17—5|14—3)12—0 | 20—3 |47—6/14—0 Na,Co,. 4—3|4—6|4—7 17 —7|/13—6}42—0 | 19—6 |46—0/13—4 KNO. 51|3—4|3—5 16 —615—715—2
Voor het onderzoek volgens de tweede methode werden de strooken, na één uur in een zoutoplossing van 21° gelegen te hebben, in zoutoplossing van 40°, en andere, die één uur in een zoutoplossing van 1° gelegen hadden, in zoutoplossing van 21° gebracht en na een half uur onderzocht. Elke strook bleef gedurende de geheele proef in oplossingen van hetzelfde zout.
TEMPERATUUR: WINDINGEN NA:
Zoutopl. van 0,5% :fvan het
laatste ||, 2 uur.jl uur.|42 5 en halve |: UU ur./42 uur 5 uur.
A. B. C. D. E. |\D—C.j.E—D.
| | fr,
Na,CO,. a1° | 40° {13—6/16-—6| 18—3 | 22] 2-3 Na,CO,. A a1 |42—0|13—4| 15—5 || 1—4| 91 Na,SO,. 1 24 ||42—0]44—0] 17—7 || 2—0 | 3—7
KNO. 4 | 21 472/007] 250 || 3-5] 4
48
Beide tabellen toonen, dat, onafhankelijk van den aard der gebruikte zoutoplossing, de imbibitie-snelheid met de tempera- tuur toeneemt.
V. Van een internodium van Silaus tenuifolius werd een stuk van 100 mm. in vier strooken gesplitst. Van twee van deze, die gedurende 20 uur bij water van 20° verzadigd waren, had a 8—6 en b 8—0 windingen. Daarna bleef a gedurende 5 minuten in een oplossing van 10% NaCl. van 40°, b in een dergelijke oplossing van 22°. Hierdoor ontwonden zij zich tot 4—4, resp. 4—7 windingen. Dus verloren de celwanden bij hooger temperatuur hun imbibitie-water sneller dan bij lager.
VI. Op dezelfde wijze werden twee strooken uit een inter- nodium van Oenanthe fistulosa behandeld. Windingen vóór het brengen in zout: a 10—0, b 9—0. Na 1 minuut in de op- lossing van 40° resp. 22°: a 8—0, 6 7—7. Dus was de ont- winding bij hooger temperatuur weer sneller dan bij lager.
VU. Drie, elk 90 mm. lange stukken van jonge inter- nodiën van Oenanthe fistulosa werden elk in vier strooken ge- splitst, en daarvan de twee meest gelijke gebruikt. Na het bereiden bleven zij een uur in water van 21°,2,. Daarna kwam uit elk stuk één strook in 2% NaCl-oplossing van 40° (a), en uit elk één strook in 2%NaCl.-oplossing van 21°,2 (b). Hierin ontwonden zij zich. Vóór het brengen in de zoutoplossing waren de sommen der windingen voor a 14—6, voor b 13—7. Na 3 minuten a 7—3, b 11—0. Na 10 minuten a 7—0, b 6—7. Na 1 uur a 7—0, b 5—7. Dus vond de ontwinding bij 40° in het begin sneller plaats dan bij 21°,2, en bereikte ook spoe- diger haar maximum.
De resultaten uit al deze proeven zijn dus de volgende:
Celwanden bevatten (zoolang zij leven) in met water verza- digden toestand des te meer water, naarmate zij bij hooger temperatuur verzadigd zijn.
Celwanden nemen water en zoutoplossingen (tot 1% en wel- licht een weinig hooger) des te sneller op , naarmate de tem- peratuur hooger is.
Celwanden geven hun imbibitie-water aan wateronttrekkende middelen des te sneller af, naarmate de temperatuur hooger is.
49
Uit de twee laatste resultaten volgt verder onmiddellijk :
Plaatselijke verstoringen van den evenwichtstoestand van het imbibitie-water in een systeem van celwanden worden des te sneller hersteld, naarmate de temperatuur hooger is.
Overeenkomstig hiermede zullen hoogstwaarschijnlijk plaat- selijke verstoringen van den evenwichtstoestand der in de imbi- bitie-vloeistof opgeloste zouten bij hooger temperatuur sneller hersteld worden dan bij lager.
In het algemeen neemt dus de snelheid van de imbibitie- stroomen in de planten met de temperatuur toe.
BEREDENEERDE CATALOGUS VAN DE EERSTE TWAALF AFLEVERINGEN VAN HET »HERBARIUM VAN NEDERLANDSCHE PLANTEN”
VERZAMELD EN UITGEGEVEN
DOOR
C.A J. A. OUDEMANS.
Het „Herbarium van Nederlandsche planten’, sedert 1867 ge- regeld door mij uitgegeven, omvat Phanerogamen en Crypto- gamen, en bestaat uit afleveringen van 50 nummers. Op dit oogenblik zijn 11 van die afleveringen aan de inteekenaren (1) verzonden en ligt de 12e ter verzending gereed. Ik acht het oogenblik gekomen, van den inhoud dezer 12 afleveringen een overzicht te geven, en kies daartoe dezen vorm, die mij in staat stelt eenige aanteekeningen te maken, voor de beoefena-
(1) De inteekenaren op mijn Herbarium, zijn: 1. ’s Rijks Herbari- um te Leiden, 2. het Athenaeum illustre te Amsterdam , 3. de Hoo- gere Burgerschool te Deventer, 4. de H. B. school te Tilburg, 5. de H. B.school te Rotterdam, 6. de H. B. school te Winterswijk, 7. de H. B. school te Harlingen, 8. de H. B. school te Roermond , 9. Physisch gezelschap te Leeuwarden, 10 de Heer Scholten te Amsterdam, 11. de Hoogeschool te Utrecht, 12. de Hooge school te Luik. — Eén exemplaar werd door mij ten geschenke gegeven aan de » Vereeniging voor de Flora van Nederland”, en een ander aan de »Société Royale de Botanique de Belgique”.
51
ren der Flora van ons vaderland wellicht niet van belang ont-
bloot.
Ik kan daartoe echter niet overgaan, zonder de namen te vermelden der Heeren Dr. C. M. van der Sande Lacoste alhier, F. W. van Eeden te Haarlem, Van der Scheer (vroeger te Hardenberg in Overijssel), R. Bondam te Har- derwijk, Dr. J. E. van der Trappen te Naaldwijk, Th. H. A. J. Abeleven te Nijmegen, die mij, evenals nog eenige andere, wier namen ik ter gelegener tijd vermelden zal, door toezending van planten , bij mijnen arbeid behulp- zaam zijn geweest.
De nummers I—XII, achter de plantennamen geplaatst, wijzen de aflevering aan, waarin de planten werden uitgege- ven, en die van 1—600 de wijze, waarop zij elkander zijn opgevolgd.
Ik richt mijn Catalogus in naar den Prodromus F lo- rae Batavae, en doe de familiën zooals in dat werk op elkander volgen. De geslachten en soorten vermeld ik gemaks- halve alphabetisch. Groeiplaatsen deel ik alleen mede, als ze nog niet in den Prodromus vermeld staan, of als het mij be- langrijk voorkomt, het nog bestaan van vroeger bekende vast ‘te stellen.
De voor onze Flora nieuwe planten zijn met een sterretje (*) geteekend.
PHANEROGAMAE., DICOTYLEDONEAE.
THALAMIFLORAE.
Ranunculaceae.
Anemone nemorosa L. (III. 139). Bosschen te Heemse bij Hardenberg (v. d. Scheer).
Batrachium heterophyllum c. quinquelobum Prodr. Fl. Bat. (III. 144). In slooten bij Hardenberg (v. d. Scheer).
Myosurus minimus L. (IX. 419). Aan kleiwallen om het dorp Beek in Limburg (Oudemans). De exemplaren bereik-
52
ten niet zelden eene hoogte van 22 centimeters, met inbegrip van de 7 centim. lange vruchtaren. —
Ranunculus acris IL. (V. 223). Bij Heemse in Overijssel (v. d. Scheer).
Ranunculus bulbosus L. (III 120). Omstreken van Haarlem (O ud em ans).
Ranunculus Flammula L. (VI. 285.) Bij Heemse in Overijssel (v. d. Scheer).
Ranunculus Lingua L. (IV. 178). Veen bij Hardenberg, achter ’t Holt (v. d. Scheer).
Ranunculus repens L. (I. 47). Gewone vorm, van een weiland bij Heemse in Overijssel (v.d. Scheer); zandvorm, van de ooster-begraafplaats te Amsterdam (Oudemans). De laatste geleek veel op R. bulbosus, had dikwerf geene uit- loopers, en was zeer sterk behaard. — Hier zij, ook voor ’t ver- volg, meêgedeeld, dat de ooster-begraafplaats alhier opgehoogd werd met zand. uit de omstreken van Naarden afkomstig.
Thalictrum flavum L. (XII. 596). Langs slooten op Fijen- oord met rijpe vruchten, 16 Aug. 1870 (Qudemans). De vruchten zijn roodbruin, ovaalrond, 2 millim. lang (het ge- droogde overblijfsel van den stempel niet medegerekend), 1%/, millim. in middellijn, niet volkomen zijdelings symmetriek , en van 8—11 meer of min uitpuilende , stompe, overlangs loopende ribben voorzien.
Berberidaceae.
Berberis vulgaris L. (V. 247). Omstreken van Haarlem (Oudemans).
Papaveraceae.
Papaver Argemone L. (VIII. 373). Op zanderig aard- appelland te Doorn (Oude mans).
Papaver dubium L. (I. 89).
Fumariaceae.
Corydalis claviculata L. (Fu maria) DC.(VIII. 372). Bij Doorn, tusschen hakhout (O ud e mans).
Corydalis lutea L. (Fumaria) DC. (UI. 116). St. Maar- tenskerk te Tiel; in Juli 1867 met rijpe vruchten verzameld door den heer G. Post, apotheker aldaar.
53
Corydalis solida L. (Fumaria bulbosa » solida) Sm. (XI. 532). Omstreken van Haarlem (F. W. van Ee den).
*Fumaria capreolata L, (IX. 414). Deze voor ons va- derland nieuwe indigena vond ik voor het eerst op den 24en Juli 1869, op zanderig aardappelland bij Doorn. Zij draagt vrij groote geelwitte bloemen, en heeft duidelijk gekromde vruchtstelen. Jordan noemde haar F. pallidiflora, nadat hij exemplaren met donkerpurperen bloemen, door Linnaeus eveneens tot F. capreolata gebracht, als zelf- standige soort, onder den naam van F. speciosa van eerst- genoemde had afgescheiden. — Evenals de andere soorten van Fumaria, behoort ook deze als eene vreemdelinge aange- merkt te worden , die met zaaizaad van elders werd aangevoerd.
*Fumaria densiflora DC. (XII. 567). Deze voor onze Flora eveneens nieuwe soort werd het eerst in 1867 waarge- nomen te Bolsward, door den Heer J. M. de Boer, apo- theker aldaar. Zij kwam niet, zooals in België, op vlasak- kers, maar op grasvelden te voorschijn , door genoemden heer uit zaaizaad aangelegd. Zij werd 3 jaren achtereen, tel- kens in een grooter aantal exemplaren, weergevonden en eindelijk voor mijn herbarium verzameld op 15 Juli 1869.
F. densiflora DC. (F. micrantha Lag.) , ook in België gevonden, onderscheidt zich van F. of ficinalis, met welke zij de purperen bloemen gemeen heeft, door hare bijna cirkelronde (niet ei-lancetvormige) kelkbladen, die den voet der bloemkroon verre in breedte overtreffen; door langere (de bloemsteeltjes in lengte overtreffende) schutbladen, en rimpe- lige vruchtjes met twee zeer flauwe cirkelronde indrukselen aan weerszijden van den stijl, en een zeer diep cirkelrond indruk- sel aan den top van het zaad.
In zijn derden bundel van »Notes sur quelques plantes rares ou critiques de la Belgique” 1863, sprak de Hr. Cr é- pin het gevoelen uit, dat F. densi flora, eene plant uit westelijk Europa, in het westen van Frankrijk waarge- nomen en vrij algemeen in Engeland verspreid, ook in Ne- derland wel zou worden gevonden. Die voorspelling is thans bewaarheid.
54
Cruciferae.
Arabis hirsuta L. (Turritis) Scop. (I. 28). De Hr. Crépin beschouwt in zijn Manuel de la Flore de Belgique Arabis hirsuta L.en A. sagittata DC., die in onzen Prodromus als twee soorten aangeteekend staan, als eene enkele. Zonder te beoordeelen, of dit voorbeeld navolging verdient, wil ik echter doen opmerken, dat mijne exempla- ren, die geheel overeenkomen met wat gewoonlijk als het type van A. hirsuta wordt aangemerkt, gevonden zijn op heuvelachtigen zandgrond in de omstreken van Haarlem, eene standplaats, die in den Prodromus juist voor A. sagittata wordt aangegeven, terwijl opene grazige zandgronden aldaar als standplaats van A. hirsuta vermeld staan.
Barbarea lyrata Gil. (Erysimum) Aschs. = B. vulgaris R. Br. (IX. 4241). Aan slootkanten bij Maastricht (Oudemans).
Bunias orientalis L. (I. 30). Deze plant, die, zooals haar soortelijke naam te kennen geeft, uit het Oosten afkomstig is, heeft zich langzamerhand, van het oosten naar het wes- ten, over Europa verspreid. In oostelijk Europa komt zij vrij menigvuldig voor.
De plant werd in 1853 het eerst in Nederland gevonden door Dr. C. M. van der Sande Lacoste (Verslag van de. 8e Vergadering der Vereeniging voor de Flora van Ne- derland enz. A° 41853) en wel langs het rasterwerk aan het Rijnspoorwegstation te Amsterdam. Sedert heeft zij zich daar tot in 1867 gehandhaafd, en werden mijne exemplaren dan ook nog van dezelfde groeiplaats verzameld. Na 1867 is het plekje, waar de plant zoo welig tierde (hoewel men er haar doorgaans in vollen bloei afmaaide, en het veel moeite inhad, den maaier te overreden enkele exemplaren tot het inzamelen van rijpe vruchten te laten staan) omgewoeld en van bestemming veranderd, en zij zelve daardoor zoo goed als uitgeroeid. Een enkel exemplaar is echter aan de ver- woesting ontsnapt, en kan in de toekomst misschien weer het uitgangspunt eener nieuwe verspreiding worden.
Cardamine hirsuta. L. (I, 17). Bij Amsterdam.
55
Cheiranthus Cheiri L. (I. 10). Ruïne van Brederode boven Haarlem.
Cochlearia anglica L.(I.14). Langs den Oosterdoksdijk te Amsterdam. — C. officinalis vond ik daar ter plaatse nooit. Uit het verschijnsel, dat vroeg in het voorjaar, uit een forschen, in den grond verborgen, overgebleven stengel nieu- we knoppen ontspruiten , die weldra in bebladerde en bloei- ende takken overgaan, leid ik af, dat C. anglica een overblijvend gewas is of kan worden.
Diplotaxis muralis L. (Sisymbrium) DC. (1. 44). Aan den muur van het gebouw »Apollo” aan de Hooge Sluis te Amsterdam en op een verlaten stuk steenigen grond daarach- ter. — Na 1867 is de plant, door het slechten van voornoemd gebouw, en het bouwen van het Amstelhotel op de plaats waar het gestaan had, van de aangeduide plek verdwenen , hetgeen echter niet belet heeft, dat zij, een eind verder op de schans, op een stuk aangeplempten grond bij de kavallerie- kazerne, op nieuw is opgeslagen.
Draba verna L. (VI. 286). Amsterdam, in het Vondelspark.
Erysimum cheiranthoides L. (II. 70). Korenakkers bij Noordwijkerhout.
Lepidiumcampestre L. (Thlaspi) R. Br. (VIII. 355). Langs het voetpad van het spoorwegstation te Beek (in Lim- burg) naar het dorp.
*Lepidium Draba L. (I. 18). Deze plant werd in eenige honderden exemplaren voor het eerst door mij gevonden in Juli 4866 aan den Oosterdoksdijk te Amsterdam, aan den IJkant, halverwege Zeeburg (d.i. op de hoogte van den Paar- dehoek), op een in het water uitstekend stuk zilte klei. Enkele exemplaren vond ik ook verstrooid aan de landzijde des dijks. Ik heb de plant in 1867—69 ter zelfder plaatse nog weelderiger teruggevonden, doch werd in 1870, toen ik haar weder zocht, zeer teleurgesteld, daar men, juist op de plek waar zij was opgeslagen, met de afdamming van het IJ voor de nieuw geprojecteerde spoorwegwerken begon- nen was. Door de omwoeling van het terrein, waren nog slechts weinige exemplaren behouden gebleven. Enkele daar-
56
van dienden later voor de vervaardiging van eene plaat in de Flora Batava, welk werk thans onder de-redactie van den Heer F. W. van Eeden wordt uitgegeven.
De onlangs overleden F. Holkema, wiens dissertatie over den Plantengroei der Nederlandsche Noordzee-eilanden steeds tot de klassieke werken over onze Flora zal blijven behooren, vond L. Draba in 1868 aan de kanten van sloo- ten, en in de greppels aan de zoogenoemde limietwegen van den Eijerlandschen polder op Texel, zeer menigvuldig, zoodat de vrees, dat de nauwelijks op onzen vaderlandschen bodem opgeslagen en zich sterk vermenigvuldigende plant van hare eerst waargenomene groeiplaats weder verdwijnen kan, zich niet behoeft te paren aan het denkbeeld, dat zij , indien dit gebeurt, tevens van de lijst der inlandsche gewassen zal be- hoeven geschrapt te worden.
Lepidium Draba is eene plant van Midden- en Zuid- Europa. In Engeland wordt zij schaars en in Denemarken in het geheel niet gevonden. Bentham zegt van haar in zijn »Handbook of the British Flora”: »Rare in Britain, and only as an introduced weed in a few English counties” Het is dus aan te nemen, dat ons vaderland de noordelijkste grens in de verspreiding der plant helpt uitmaken.
Raphanus Raphanistrum L. (IV. 195). Op zandgrond bij Brugt in Overijssel (v. der Scheer).
Senebiera Coronopus L. (Cochlearia) Poir (II. 63).
Sisymbrium Alliaria L. (Erysimum) Scop. (UI. 129). Bloemendaal boven Haarlem. (O ud e mans).
Sisymbrium officinale L.(Erysimum) Scop. (II. 87). Om Amsterdam (Oude man s).
Sisymbrium Thalianum L. (Arabis) J. Gay (1. 9). Op bosch- en zandgrond boven Haarlem (Ou de man s). Teesdalia nudicaulis L.(lberis)R. Br. (L 25). Den-
nebosschen bij Oisterwijk in N. Brabant (Knuttel). Thlaspi arvense L. (XII. 552). Cistaceae. Helianthemum Chamaecistus Mill. (H. vulgare
57
Gaertn.) (IX. 449). Aan de helling van den St. Pietersberg bij Maastricht, 19 Mei 1869 (O ude ma ns).
Violaceae.
rola canina Ls 6. ericetorum Prodr. Fl. Bat. (III. 143). Bij Heemse in Overijssel (v. der Scheer).
Valaoanina Le v7 leucorwm Prodr. EI Bat. (XH. 565). Onder hoog geboomte, op boschgrond , aan den Vogelenzang boven Haarlem (Oudemans).
VMeotantricolor Lise. vulocaris,;Prodr FI. Bat. (III. 122). Ooster-begraafplaats te Amsterdam (Oudemans).
Viola tricolor Lo Pp. hortensis Prodr. Fl. Bat: (III. 130). Als voren. (Oudemans).
Viola tricolor L. 3. arvensis Prodr. Fl, Bat, (VI. 271). Op zanderige akkers bij Beek in Gelderland. (O u- de mans).
Resedaceae. Reseda lutea L. (XII. 557). Droseraceae. Drosera anglica Hudson=D. longifoliaL. pp. et Prodr. Fl. Bat. (XI. 549). Nijkerkerveen (Th. Stolz). Drosera intermedia Hayne (XI. 548). Witte Veen bij Almelo (O ude mans). Polygalaceae. Polygala depressa Wend. (I. 26). Dennebosschen bij Oisterwijk in N. Brabant (Knuttel).
Polygala vulgaris L. (IX. 405). Helling van den St. Pietersberg bij Maastricht (O ude mans).
Caryophyllaceae. Alsineae.
Alsine tenuifolia Wahlb. (X. 490). St. Pietersberg bij Maastricht (O ude m ans).
Arenaria serpyllifolia L. (I. 93). Schans bij de Muiderpoort te Amsterdam , op zand uit de omstreken van Naarden , ter aanplemping gebruikt (Qudemans).
4
58
Cerastium arvense L. (III, 125). Bij Hardenberg in Over- ijssel (v. der Scheer).
Cerastium semidecandrum L. (L. 11). Schans bij de Muiderpoort te Amsterdam, op zand uit de omstreken van Naarden , ter aanplemping gebruikt (O ude mans).
Cerastium vulgatum L. (C. triviale Lk.) (L. 37).
Holosteum umbellatum L. (I. 16). Op den weg tus- schen Overveen en Bloemendaal , langs het rasterwerk van buitenplaatsen (Oude mans).
Moehringiatrinervia Clairv. (III. 138). Onder hoog geboomte te Bloemendaal boven Haarlem (Oudemans).
Spengula anvensis L. var. sativa = S pasa sawa Bönn (VI. 279). Op akkers bij Beek in Gelderland (O ud e- mans).
Spergula arvensis L. var. vulgaris =Sp. vulga- ris Bénn. (VI. 280) Als voren.
Spergulariacampestris All.(Arenaria)Aschs. = Arenaria rubra L. p. p. (VII. 312). Bij Heemse in Overijssel (v. der Scheer).
Spergularia marginata DO.=Lepigonum mar- ginatum Koch (II. 99).
Stellaria glauca With. (IIL. 108). In slooten te Drie- bergen (Oudemans).
Stellaria Holostea L. (IV. 199). Aan slooten bij Har- denberg in Overijssel (v. d. Scheer).
Stellaria media L. (Alsine) Vill. (VII. 341). Om Amsterdam (O u de man s).
Sileneae.
Silene conica L. (II. 64). Oosterbegraafplaats te Amster- dam. (Oudeman s).
Linaceae. Radiola linoides Gm. (III. 109). Malvaceae.
Malva sylvestris Lb. (XI. 535). Malva vulgaris Fr. (IL. 88). Amsterdam. (Qudemans).
59
Tiliaceae.
*Tilia intermedia DC. (V. 234). Bij Hardenberg, Juni 1868 (v. der Scheer). Deze soort, in den Prodr. FI. Bat. niet vermeld, onderscheidt zich van T. grandifolia Ehrh. door hare onbehaarde knoppen, hare aan den onder- kant (met uitzondering der nerven) onbehaarde volwassen bladen, en hare gevulde inflorescentie, en van T. parvifo- lia Ehrh. door hare sterk geribde vruchten.
Hypericaceae.
Helodes palustris Spach= Hypericum Elodes L. (V. 225). Tusschen Hardenberg en Loozen in Overijssel, op moerassigen veengrond (v. der Scheer).
Hypericum humifusum L. (V. 202). Op zandgrond bij Beek in Gelderland (O ude mans).
Hypericum perforatum L. (IX. 417). Op zandgrond te Doorn (O ude mans).
f Geraniaceae.
Erodium Cicutarium L. (II. 73). Station te Pietgrijzen- brug, op zandgrond (Qudemans).
*Erodium pimpinellifolium Sibth. (L 20). Schans bij de Muiderpoort in Amsterdam, op van elders aangevoer- den zandgrond (Oudemans).
Geranium molle L. (IL. 77).
Geranium pusillum L. (IX. 401). Op zandgrond bij
_ Doorn. Balsaminaceae.
Impatiens Nolitangere L. (V. 241).
Oxalidaceae.
Oxalis Acetosella L. (III. 140). Bosch te Heemse in Overijssel (v. der Scheer).
Oxalis stricta L. (IX. 416). Bij Doorn, op zanderige ak- kers (Oudemans).
60
GAL YCIFLORAE. Rhamnaceae.
Rhamnus cathartica L. (VI. 294). Bij Hardenberg, in t Holt (van der Scheer).
Papilionaceae.
Colutea arborescens L. (IX. 450). St. Pietersberg bij Maastricht, 19 Mei 1869. Een rijk bloeiend exemplaar van dezen heester vond ik aan den voet des bergs, even binnen de grenspaal tusschen Nederlandsch en Belgisch grondgebied, aan onze zijde (Oudemans.)
Genista pilosa L. (IV. 192). Zandduinen te Rheeze in Overijssel (v. der Scheer).
Genista tinctoria L. (IV. 173). Op hooiland bij Brugt in Overijssel (v. der Scheer).
Lathyrus Aphaca L. (IX. 408). Aan den voet van den St. Pietersberg bij Maastricht, dicht bij den grenspaal, tus- schen het gras langs het pad; Mei 1869 (O ude mans).
Lathyrus palustris L. (VII. 330). Aan de landzijde van den Oosterdoksdijk te Amsterdam, tusschen riet, aan een waterplas (O ude mans).
Lathyrus pratensis L. (IL. 68). Aan de Santpoort bo- ven Haarlem, op zandgrond tusschen kreupelhout. (O ud e- mans).
Lathyrus sylvestris L. (VI 275). Langs den weg tus- schen Beek in Gelderland en Kleef, op Nederlandsch grond- gebied , tusschen de heesters, links van den weg. Aug. 1868 met rijpe vruchten.
Lotus corniculatus L. (I. 45). Ooster-begraafplaats te Amsterdam. (Oudemans).
Lotus uliginosus Schrk. (VIII. 380). Bij Doorn op vochtigen boschgrond (O ude mans).
Melilotus macrorhizus W. K. (Trifolium) P, = Melilotus officinalis W. (XII. 594). Aan de oevers der Maas op Fijenoord (Oudemans).
Ornithopus perpusillus L. (IL. 56). Oosterbegraaf- plaats te Amsterdam. (Qudemans).
61
*Ornithopus sativus Brotero (VII. 304). Op akkers te Doorn (Oudemans).
Trifolium arvense L. (III. 106). Oosterbegraafplaats te Amsterdam. (Oudemans) Verkeerdelijk opgegeven als T. pratense.
Trifolium minus Relhan. (I. 38). Als voren. (O ud e- mans). Deze soort komt in den Prodromus voor als T. procumbens & minus Koch, en werd door Re l- han tot eene afzonderlijke soort verheven , omdat deze au- teur het kenmerk der ongeplooide bloemvleugels te gewich- tig vond , om daarop enkel eene verscheidenheid te bouwen. Het is mij uit een onderzoek van talrijke exemplaren uit ver- schillende oorden van ons vaderland gebleken, dat onze flo- risten dikwerf , door de kleinte der exemplaren verleid, voor T. procumbens #. minus hebben uitgegeven, wat, wegens de geplooide bloemvleugels, wel degelijk tot de var. majus behoorde. — Ik voeg hier bij, dat al wat in Ne- derland onder den naam van T. filiforme L. bijeenge- bracht is, geenszins op dien naam aanspraak heeft, maar on- der T. minus Relhan behoort gerangschikt te worden. Het ware T. filiforme L. is tot hiertoe in Nederland niet gevonden.
Trifolium procumbens L. (II. 61). Als voren (O ud e- mans).
Trifolium repens L. (IL. 78). Als voren. (O ude mans).
Vicia angustifolia Roth. « segetalis Koch (II. 137). Oosterbegraafplaats te Amsterdam. (Oude mans).
Vicia Cracca L. (VII. 368). Aan greppels te Doorn (O u- de mans).
Vicia hirsuta L. (Ervum)Koch. (1. 39). Oosterbegraaf= plaats te Amsterdam. (Oude mans).
Vicia sepium L. (VIII. 374). Aan slootkanten te Doorn. (Oudemans).
Vicia tetrasperma L. (Ervum) Schreb. Oosterbe- graafplaats te Amsterdam. (Oudemans).
Vicia villosa Roth (IL. 76). Als voren (O ude mans). Verkeerdelijk opgegeven als V. Cracca.
62
Rosaceae.
Comarum palustre L. (II. 79).
Fragaria vesca L. (I. 22). Langs den krommen Rijn tus- schen Odijk en Bunnik, op beschaduwd grasland. (Knuttel).
Potentilla procumbens Sibth. (IX. 412). Langs droge slootkanten en randen van bouwlanden te Doorn, zeer alge- meen ; Juli 1869 (Qudemans).
Potentilla sylvestris Necker =P. Tormentilla Schrank. = Tormentilla erecta L. (V. 205). Bij Beek in Gelderland, langs wegen en akkers (O ude man s).
Potentilla verna L. (III. 121).
*Rosa canina Lb. var. urbica Leman. (Ms 224): Langs de wegen bij Aane in Overijssel (v. der Scheer).
Rosa pimpinellifolia DC. (II. 136).
Rosa pomifera Herm. (V. 203). Tusschen kreupelhout langs den vijver op de buitenplaats »de Uilenput’” bij Beek in Gelderland, 1869. (Oudemans).
Rubus fastigiatus Whe (X. 479). Boven Naarden, aan dijken, enz., op zandgrond (Oudemans).
Rubus vulgaris Whe. (X. 478). Boven Naarden, tusschen hakhout en elders, op zandgrond (Ou de mans).
Spiraea salicifolia L. (V. 230). Coevorden (v. der Scheer).
Spiraea Ulmaria L. (IV. 175). Bij Heemse, in Overijssel, langs slooten (v. der Scheer).
Sanguisorbaceae.
Alchemilla arvensis L. (Aphanes)Sco p. (VIII. 353). Langs den spoorweg tusschen Beek in Limburg en Geulhem, 1869 (O ude mans).
Alchemilla vulgaris L. (IIL 133). Oosterbegraafplaats te Amsterdam. (O u de man s).
*Poterium dictyocarpum Spach. = P.Sangui- sorba L. p. p. (IV. 172). Deze vorm, met een zeer weinig ver- heven adernet op de vruchtjes, werd van een anderen met diepere groefjes en meer vooruitspringende puntjes (Pot. mur - catum Spach) door Spach gescheiden. Beide vormen te zamen waren door Linnaeus onder den naam van P. S a n-
63
guisorba vereenigd. — Velzer duinen (Oudemans).
Sanguisorba officinalis L. (V. 244) Op weilanden
om Hardenberg en Heemse, 1868 (v. der Scheer). Pomaceae.
Crataegus monogyna Jacq. (VL. 290). Tusschen Haar- lem en Bloemendaal, langs den weg (O ude mans).
Sorbus Aucuparia L. (X. 494). Bij Doorn, op zanderige heuvels (Oudemans).
Onagrariaceae.
Circaea lutetiana L. (VI. 269).
Epilobium hirsutum L. (XII. 592).
Epilobium montanum L. (II. 92).
Epilobium obscurum Schreb. (Chamaenerium Rchb. = Ep. virgatum Fr. p. p. (IX. 428). Langs slootkanten bij Doorn, 1869 (O u deman s).
Epilobium palustreL. (V. 231). Langs ’t Almelosche kanaal bij Hardenberg, 1868 (v. der Scheer).
Epilobium roseum Schreb. (II, 86).
Oenothera muricata L. (XII. 566). Duinen achter Kraan- tje Lek, te Overveen boven Haarlem , 1870 (Oude mans).
Haloragaceae.
Myriophyllum verticillatum L. (IV. 153). Bij Har- denberg in Overijssel, in slooten, 1868 (v. der Scheer).
*Myriophyllum verticillatum L. forma »foliis sub- mersis omnibus deficientibus” (IV. 183). Bij Hardenberg in een moeras, aan ’t veer bij ’t Holt, 1868 (v. der Scheer).
Ceratophyllaceae.
Ceratophyllum demersum L. (I. 46). In eene vaart
bij Abcoude, 1867 (O ud emans). Lythrariaceae.
Lythrum Salicaria L. (V. 213). Bij Hardenberg aan de Vecht, 1868 (v. der Scheer).
Peplis Portula L. (II 112). In eene sloot te Drieber- gen. Verkeerdelijk opgegeven als Isnardia palustris.
Cucurbitaceae.
Bryonia dioica L. (III. 110). Aan de Santpoort boven
Haarlem , 1868 (Oudemans).
64
Paronychiaceae. Herniaria glabra L. (V. 218). Aan de Vecht te Heemze in Overijssel, op vochtigen zandgrond, 1868 (v.der Scheer). Illecebrum verticillatum L. (V. 240). Tusschen Har- denberg en Coevorden, op vochtigen zandgrond, 1868 (v. der Scheer). Scleranthus annuus L, (IL. 66). Scleranthus perennis L. (II. 74). Crassulaceae. Sedum acre L. (IV. 165). Hardenberg , 1868 (v. der Scheer). Sedum purpurascens Koch (VI. 265). Saxifragaceae. Chrysosplenium alternifolium L. (IX. 403). Bosch te Geulhem in Limburg, 1869 (O ude man s).
Saxifraga granulata L. (IX. 404). Op bouwland bij Beek in Limburg en Oud-Valkenburg, Mei 1869 (O ude man s).
Soe PAA HeNGOaG tay lites Jb, (DA):
Umbelliferae.
Aethusa Cynapium L. (VII. 370). Op bouwland en langs hagen te Doorn, 1869 (Oudemans).
Angelica sylvestris L. (XII. 587). Aan slooten op Fijenoord, 1870 (Oudemans).
Anthriscus Scandix Scop. (Caucalis) Aschs = Nia ine WU lke@eyien Ss IB, (ls a1},
Heracleum Sphondylium L. (XII. 588). Aan den dijk op Fijenoord, 1870 (Ou deman s).
Hydrocotyle vulgaris L. (V. 233). Bij Looze in Over- ijssel, langs beekjes op zandgrond, 1868 (v.der Scheer).
Oenanthe fistulosa L. (IV. 166). Bij Hardenberg in Overijssel, langs slooten, 1868 (v. der Scheer).
Pimpinella Saxifraga L. (IL. 90). Binnenweg tusschen Naarden en Huizen, langs den weg hier en daar in menigte, 1864 (O ude mans).
Pimpinella Saxifraga L.&.dissectifolia Koch. (II. 91). Met de voorgaande, ter zelfder plaatse, 1864 (Oudemans).
65
Torilis nodosa L.(Tordylium) Gaertn. (I. 29). Oos-
terdoksdijk te Arnsterdam, landzijde, 1867 (O u de mans). Cornaceae.
Cornus sanguinea L. (VI. 274). In hagen, bij Beek in
Gelderland , 1868 (O u d'e mans). Caprifoliaceae.
Adoxa moschatellina. L. (I. 4). Aardenhout bij Haar- lem, 1867 (Oudemans).
Viburnum Opulus L. (VI. 282). Bij Hardenberg, in ’t Holt, 1868 (v. der Scheer).
Stellatae.
Galium Aparine L. (XI. 526). Oosterdoksdijk te Amster- dam, 1870 (Qudemans).
Galium Cruciata L. (Vaillantia) Scop. (VIII. 336). St. Pietersberg bij Maastricht, 1869 (O ude mans).
Galium palustre L. (IX. 413). Bij Doorn, langs zande- rig bouwland aan slooten , 1869 (Oudemans).
Galium sylvaticum L. (VII. 302). Beek in Gelderland, tusschen kreupelhout aan den weg naar Kleef, 1869 (O u- de mans).
Galium uliginosum L. (XI. 546). Op dras hooiland op den weg tusschen Almelo en ’t witte Veen , 1870 (O u- de mans).
Galium verum L. (XII. 553).
Ik deel hier mede dat ik Galium elongatum Presl. te Doorn langs slootkanten gevonden heb in 1869.
Sherardia arvensis L. (VII. 301). Beek in Gelderland,
langs akkers, 1868 (O ude man s). Valerianaceae.
Valerianella olitoria Poll. (IX. 410). Doorn, op
roggevelden, 1869 (Oudemans). Dipsaceae.
Succisa pratensis Mönch (IX. 424). Op dras weiland
bij Woudenberg , 1869 (Oudemans). Compositae.
Achillea Ptarmica L. (IV. 177). Bij Hardenberg in Over-
ijssel, op veengrond, 1868 (v. der Scheer).
66
Antennaria dioica L. (Gnaphalium) Gaertn. (1. 19). Op de heide bij Zeist en Driebergen, 1867 (Knuttel). De haren van het zaadpluis der vrouwelijke bloemen zijn naar onder met elkander verbonden , en vallen daardoor in eens en te zamen af. De dopvruchtjes zijn daarna met een opstaanden kraag getooid.
Arnica montana L, (XII, 551). Bij Dalen, op veenachtige heivelden, 1868 (v. der Scheer).
„Arm osemniss minima L. (Hy os ers) = As push
Gaertn. (IL. 62).
Aster brumalis N.E. (VI. 271). Omstreken van Harderwijk, 1868.
Deze Noord-Amerikaansche Aster komt, volgens de be- richten van den heer R. Bondam, die mij de exempla- ren toezond, vrij talrijk voor op een paar plekken bij Har- derwijk , tusschen hakhout, langs een wandelpad in de na- bijheid van het buitenverblijf Weijburg , grenzende aan de stadsweide. In de nabijheid van het bedoelde terrein bevindt zich geen ander water dan dat eener beek, die een eind weegs nagenoeg evenwijdig met het genoemde wandelpad loopt, en aan welker oevers de Aster zich ook schijnt te verspreiden.
Aster Tripolium L. (II. 53).
Bellis perennis L. (I. 44).
Bidens cernuus L. (VI. 261). Bij Hardenberg in Over- ijssel, langs slooten, 1868 (v. der Scheer).
*Budens tml pan bituiss Leva rem in om ANU e GAT 582). In slooten op Fijenoord, 1870 (Oudemans). Eene verscheidenheid met onverdeelde bladen, maar voor het overige kloek van bouw, zoodat zij niet samenvalt met de var. minima van den Prodromus.
Carduuscrispus L. (VII. 359). Doorn, tusschen hakhout, 1869 (Oud e mans).
Centaurea Cyanus L. (IV. 152). Bij Hardenberg op koornland, 1868 (v. der Scheer).
Chrysanthemum segetum L. (V. 206). Op zanderige akkers bij Hardenberg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer).
Cirsium palustre L. (Carduus) Scop. (IV.200). Bij
67
Amsterdam, langs den Oosterdoksdijk (landzijde), tusschen riet, aan een water, 1868 (O ude mans).
Crepis tectorum L. (IV. 154). Op koornland bij Harden- berg, 1868 (v. der Scheer).
Crepis virens Vill. (VIII. 376). Te Doorn, op gazons van buitenplaatsen, 1869 (O ude man s).
Doronicum Pardalianches L. (I. 2). Tusschen hak- hout op duingrond achter Bloemendaal, 1867 (O u de mans). Verkeerdelijk opgegeven als D. scorpioides W.
Uit een nauwkeurig onderzoek van alle exemplaren van het geslacht Doronicum, in mijn eigen herbarium en dat der Nederlandsche Botanische Vereeniging aanwezig , is mij gebleken, dat zij zonder onderscheid tot D. Pa rd a- lianches L. behooren, waaruit voortvloeit dat D. scor- pioides uit onze Flora geschrapt moet worden. De aanleiding tot de vergissing is hierin te vinden, dat men de planten veelal afgebroken of onvolledig uitgegraven, en niet met den geheelen wortelstok verzameld heeft. Bij D. Pardalian- ches vindt men een knolvormigen wortelstok van de grootte eens knikkers, die echter een steelvormigen uitlooper voort- brengt, welks top op nieuw in dikte toeneemt , om daaruit den bebladerden stengel voor het loopende jaar voort te brengen. Twee of drie van die met elkander samenhangende dikten laten zich dikwerf met een weinig geduld ontblooten, zijnde de achterste dan steeds de oudste. D. scorpioides heeft de steelvormige uitloopers niet. — Al verder is de verwarring vermeerderd, doordien de wortelbladen van D. Pardalianches niet altijd een even duidelijken hart- vormigen voet hebben, en dan veel op »de folia basi rotun- data vel truncata vel obsolete cordata” van D. scorpioides gelijken. — Het komt mij voor, dat het onderzoek van den bloembodem, als men geen wortelstok tot zijne beschikking heeft, voor eene juiste diagnose onmisbaar en beslissend is, daar dat orgaan bij D. Pardalianches met korte fijne opstaande haartjes bezet is, bij D. scorpioides slechts enkele verspreide haren draagt,en bij D. plantagineum kaal is.
68
Erigeron canadensis L. (VI. 267). Op zandheuvels bij Beek in Gelderland , 1868 (O ud e man s).
Filago minima L. (Gnaphalium) Fr. (U. 65). —
Ik neem deze gelegenheid waar om mede te deelen, dat Fi- lago spathulata Presl., van welke de vondst in het Ver- slag der 7e algemeene vergadering der Vereeniging voor de Flora van Nederland (A° 1852) werd aangekondigd, bij ons tot hier- toe niet gevonden is, en dat de exemplaren, welke men daarvoor heeft aangezien , behooren tot Filago apicu- lata G. E Sm.(F. lutescens Jord). Eene vergelijking van de authentieke, door den Hr. Abele ven bij Nijmegen verzamelde, exemplaren, met die b. v. van Belgischen oor- sprong , laat in dit opzicht geen den minsten twijfel over.
Galinsogea parviflora Cav. (IV. 168). Bouwland bij Harderwijk, 1868 (R. Bon dam).
Deze Noord-Amerikaansche plant werd op aardappelland om Harderwijk in 1864 door den Heer Bondam ontdekt, en sedert jaarlijks in stijgende mate weergevonden.
Gnaphalium sylvaticum L. (VII. 331).
Gnaphalium uliginosum L. (VI. 278). Beek in Gelder- land, op akkers, 1868 (Oudemans) en Heemse in Overijssel 1868 (v. der Scheer). — De medegedeelde exemplaren hadden gladde vruchten, zonder papillen.
Hieracium caesium Fr. (IX. 422). Leemheuvels te Beek in Gelderland, 1868 (Oude mans).
Hieracium tridentatum Fr. (IX. 423). Op zandgrond, tusschen hakhout, bij Doorn; 1869 (Oudemans).
Hieracium umbellatum L. (V. 232). Langs zanderige wegen bij Hardenberg, in Overijssel, 1868 (v. der Scheer).
Hypochoeris radicataL. (V. 245). Oosterbegraafplaats te Amsterdam , op zand uit de omstreken van Naarden, 1868 (Oudemans).
Verkeerdelijk opgegeven als Thrincia hirta. :
Inula britannica L. (IV. 197). Aan de Vecht bij Brucht in Overijssel, 1868 (v. der Scheer).
Lactuca muralis L.(Prenanthes) Less. (IX. 420. In
69
bosschen, tusschen hakhout, bij Doorn, 1869 (O u de mans), Lappa minor. DC. (XII. 581). Aan den dijk op Fijenoord, 1870 (Oudemans). Lappa officinalis All. = L. major Gaertn. (XII. 589). Aan den dijk op Fijenoord, 1870 (Oudemans). — Ik deel hier mede, dat ik in October 1863 aan den Oos- terdoksdijk te Amsterdam gevonden heb *Lappa inter- media Lange, welke hare hoofdjes, evenals L. minor in trossen draagt, maar bij welke die hoofdjes, evenals de dopvruchtjes , veel grooter zijn.
Lapsana communis L. (VIII. 358.) Tusschen hakhout bij Doorn, 1869 (O ude mans).
Matricariainodora L. = Chrysanthemum ino- dorum Prodr. (V. 216). Bij Hardenberg in Overijssel , op zanderige akkers, 1868 (v. der Scheer).
Petasites officinalis Mönch, floribus femineis = Tus- silago hybrida L. (VII. 350). Op kleigrond bij Tiel, 1869.
Pulicaria dysenterica. L. Inula) Gaertn. (XII. 586). Op Fijenoord , langs slooten , en langs de Maas tusschen Rotterdam en ’t IJsselmondsche Veer, 1870 (O u de man s).
Pulicaria vulgaris Gaertn (XI. 523). Bij Beek in Limburg, in de zoogenaamde leemkuil, 1869 (v. der San- de Lacoste).
Senecio aquaticus Huds. (V. 219). Op weiland bij Heemse en Hardenberg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer).
Uitgegeven onder den verkeerden naam van S. Jacobaea.
Senecio Fuchsii Gmel. (VI. 270). Op vochtigen bescha- duwden boschgrond bij Beek in Gelderland, 1868 (O ud e= mans).
Senecio Jacobaea L. @ discoidea Koch (III. 115). Bij Bloemendaal en aan de Santpoort boven Haarlem, op grazige duinplekken , 1867 (Oudemans).
Senecio saracenicus L. (XII. 590). Langs de Maas tusschen Rotterdam en ’t IJsselmondsche Veer, Aug. 1870. (Oudemans).
Senecio sylvaticus L. (IX. 448).
Senecio vulgaris L. (II. 98).
70
Solidago Virgaaurea L. (VI. 276). Sonchus arvensis L. (IV. 193). Bij menu - ijssel, op bouwland, 1868 (v. der Scheer). Tragopogon A (V. 246). Lobeliaceae. Lobelia Dortmanna L. (XII. 559). In heiplassen bij Almelo, 1870 (Oudemans). Campanulaceae. Jasione montana L. (IX. 411). Op zandgrond bij Doorn, 1869 (Oudemans). Phyteuma nigrum Schm. (X. 554). Aan hagen bij Beulekamp onder Nijkerk, 1869 (Stolz). Specularia Speculum L. (Campanula) DC. (IX. 409). Tusschen de Rogge bij Doorn, 1869 (Oudemans). Vacciniaceae. Vaccinium Vitis idaea L. (XII. 563). Ericaceae. Calluna vulgaris L. (Erica) Salisb. (VI. 299). Calluna vulgaris L.(Erica)Salishb., lusus floribus albis. Op heuvels bij Beek in Gelderland, 1868 (O u- demans). Erica Tetralix L. (XI. 536). Witteveen bij Almelo, 1870 (Oudemans). Monotropaceae. Monotropa Hypopitys L. a glabra (IIL 111).
COROLLIFLORAE. Asclepiadaceae.
Asclepias Cornuti De. (XII. 564). Buitenplaats Linden- __ heuvel boven Haarlem, 1870 (F. W. van Eeden).
Voor het eerst aldaar gevonden in 1866 door den Heer F. W. van Eeden, — In de »Archives Neerlandaises” T. I. 1866, vinden wij van de hand des Heeren van Eeden eenige aanteekeningen omtrent deze plant, waaruit blijkt, dat zij op vier plaatsen, en in zeer groote hoeveelheid, groeit op de landgoederen van den Heer D. Borski. De tuinman van genoemden Heer verzekert, dat de plant in de laatste
71
25 jaar aldaar niet gekweekt is geworden, wat het vermoe- den niet wegneemt, dat de gevondene exemplaren van ge- kweekte individuën afstammen. In elk geval vermenigvuldigt Asclepias Cornuti zich op de aangegeven plaatsen zeer sterk. Evenals Erigeron canadensis,Elodaea canadensis, Oenothera biennis, Galinsogea pacvitlora, Nicandra physaloides, Aster brumalis en nog eenige anderen, is A. Cornuti van Amerikaanschen oorsprong.
Vincetoxicum album Mill. (Asclepias) Aschs. = Asclepias Vincetoxicum L. (IX. 407). St. Pietersberg bij Maastricht, 1869 (Oudemans).
Gentianaceae.
Cicendia filiformis L. (Gentiana)Delarbre (Xl. 547). Op veengrond bij Almelo, 1870 (O u deman s). Gentiana Pneumonanthe L. (IV. 196). Op veengrond bij Hardenberg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer).
Convolvulaceae.
Convolvulus arvensis L. (X. 491). Op aardappelland bij Doorn, 1869 (Oudemans).
Boraginaceae. Lithospermum officinale L. (XII. 558). Lycopsis arvensis L. (IV. 176). Op zandgrond bij Brugt
in Overijssel, 1868 (v. der Scheer).
Myosotis caespitosa OC. H. S. (VII. 327).
Myosotis hispida Schl, (f. 23). Op zandgrond, aan de Santpoort bij Haarlem, 1867 (Oude mans).
Myosotis intermedia Lk. (IL. 74).
Myosotis palustris With (XII. 595). Aan slooten op Fijenoord bij Rotterdam , 1870 (Oudemans).
Myosotis sylvatica Hoftm. (X. 492). Bosch te Geul- hem, bij Beek in Limburg, 1869 (Oudeman ss).
Myosotis versicolor Sm. (I. 24). Zanderige walletjes bij de Santpoort boven Haarlem, 1867 (Qudemans).
/ Solanaceae.
Solanum Dulcamara L. (II. 82). Schans te Amsterdam,
1867 (Oudemans).
72
Solanum nigrum L. (V. 228). Bouwland bij Beek in Gel-
derland , 1868 (O ude mans). Verbascaceae.
Verbascum Thapsus L. = Verb. Thapsiforme Schrad. (III. 105). Op zandgrond, tusschen hakhout bij de Santpoort, boven Haarlem, 1868 (O ude mans).
Scrophulariaceae.
Antirrhinum Orontium L. (VI. 296). Op zanderig bouwland bij Beek in Gelderland, 1868 (Qudemans).
Linaria vulgaris Mill. = Antirrhinum Lina- ria L. (IV. 164). Als voren.
Scrophularia nodosa L. (VIII. 378). Op vochtigen zandgrond bij Doorn, 1869 (Oudemans).
Veronicaagrestis L. (III. 114).
Veronica Anagallis L. (II. 74). Aan slooten bij Abcoude, 1867 (Oudemans).
Veronica Chamaedrys L. (I. 24). Op grasperken te Driebergen, 1867 (Knutttel).
Veronica hederaefolia L. (VII. 343). Op steigeraarde bij Amsterdam, 1869 (O ude man s).
Veronica longifolia L. (V. 237). Aan de Vecht, bij Heemze in Overijssel, 1868 (v. der Scheer).
Veronica montana L. (IX. 402). Bosch te Geulhem bij Beek in Limburg, op drasse plekken, 1869 (O ud e- mans).
Veronica polita Fr. (IL. 69). Op steigeraarde bij Amster- dam, 1867 (Oudemans).
Veronica serpyllifolia L. (III. 141). Op klei langs de Vecht bij Heemze in Overijssel, 1867 (v.der Sche er).
Veronica triphylla L. (VII. 344). Costerbegraafplaats te Amsterdam, op zand uit de omstreken van Naarden, 1869 (Oudemans).
Orobanchaceae.
OFrio braimicihyerc amsygo)preyalulearcreias 15-5 — Os .Gyanlaia Duby. (XI. 538).
Rhinanthaceae,
Euphrasia officinalis L. (II. 59).
78
Melampyrum pratense L. (IV. 179). In bosschen by Hardenberg in Overijssel, 1868 (v. der Sc heer).
Pedicularis palustris L. (II. 80).
Rhinanthus Alectorolophus Poll. (VIII. 360). Op weiland bij Beek in Limburg, 1869 (O ude mans).
Rhinanthus major Ehrh. (II. 67).
Rhinanthus minor Ehrh. (VII. 357). Op weiland bij Maastricht en Beek in Limburg 1869 (Oudeman s).
Labiatae.
Ajuga reptans L. (III. 126).
Ballota nigra L. = B. foetida Lam. (II. 58). Langs wegen bij Amsterdam, 1867 (Ou de mans).
Galeobdolon luteum. Huds. (VII. 339).
Gabeopsis: specvosa Mill; = G versicolor Curt. (VIII. 357). Bij Doorn, 1869 (Oudemans).
Galeopsis Tetrahit L. (VIII. 378). Tusschen hakhout, op zandgrond bij Doorn, 1869 (Oudemans).
Glechoma hederacea L. (III. 123). Onder laag ge- boomte te Bloemendaal boven Haarlem, 1868 (Oud em ans).
Lamium album L. (III. 131). Oosterbegraafplaats te Am- sterdam, op zand uit de omstreken van Naarden, 1868 (Oudemans).
Lamiumamplexicaulé L. (VIII. 384) Op kleiachtige weilanden bij Tiel.
Lamium purpureum L. (VII. 342). Bi Amsterdam langs de wegen, 1869 (Oudemans).
Lycopus europaeus L. (XII. 583). Aan slooten op Fijen- oord, 1870 (Oudemans).
Mentha aquatica L. (V. 217). Bij Amsterdam, op moe- rassige plaatsen, 1868 (Oudemans).
Mentha arvensis L. (VII. 333). Op bouwland bij Beek in Gelderland, 1868 (O ude mans).
Mentha sativa L. (V. 236). Aan de Vecht bij Heemze in Overijssel , 1868 (v. der Scheer).
Mentha sylvestris L. (XII. 591). Langs de Maas tus- schen Rotterdam en ’t IJsselmondsche Veer, 1870 (O u-
de mans). 5
74
Scutellaria galericulata L. (XII. 593). Aan slooten op Fijenoord, 1870 (O ude mans).
Scutellaria minor L. (VII. 325). Op veenachtige akkers bij Heumen, 1868 (Oudemans en Abeleven).
Stachys arvensis L. (VIT. 303). Op leemige akkers bi Beek in Gelderland, 1868 (O ude mans).
Stachys palustris L. (VIII. 364). Op bouwland te Doorn, 1869 (Oudemans).
Teucrium Scorodonia L. (VI.: 266). Op zandige heu- vels bij Beek in Gelderland, 1868 (Oude mans).
Thymus Serpyllum L. (VI. 277).
Verbenaceae.
Verbena officinalis L. (XII. 584). Langs de Maas tusschen Rotterdam en ’t IJsselmondsche Veer, 1870 (O u- de mans).
Lentibulariaceae.
Pinguicula vulsaris We (Ms 238). Op draseras land tusschen Hardenberg en Loozen in Overijssel, 1868 (v. der Scheer).
Primulaceae.
Anagallis phoenicea Scop. = A. arvensis EL: p. p. (VII. 305). Op akkers bij Beek in Gelderland, 1868 (Oudemans). é
Glaux maritima L. (VII. 328).
Hottonia palustris L. (VII. 318). In slooten bij Har- denberg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer).
Lysimachia Nummularia L. (IX. 406). In droge slooten bij Doorn, 1869 (Oudemans).
Lysimachia vulgaris L. (VIII. 363). Langs slooten bij Doorn, 1869 (Oudemans).
Primula grandiflora Lam. = P. acaulis Jacq. (i);
Primula officinalis Jacq. (VIII. 383). Op hooiland bij Tiel 1869.
Styraceae.
*“Halesia tetraptera L. (V. 235). Heemzerbosch in Over-
ijssel, 1868 (v. der Sche er), Noord-Amerikaansche hees-
75
ter, die in tuinen gekweekt wordt, en van daar uit ontvlucht kan wezen. Plumbaginaceae, Armeria elongata Hoffm. (III. 134). Statice Limonium L. (VI. 268). Plantaginaceae. Plantago lanceolata L. (XI. 533). Plantago maritima L. (III. 107).
MONOCHLAMYDEAE.
Chenopodiaceae.
Chenopodium hybridum L. (IX. 418). Langs wegen bij Doorn, 1869 (Oudemans).
Chenopodium polyspermum L. var. acutifo- lium (VIII. 379). Op vochtigen zandgrond bij Doorn, 1869 (Qudemans).
Salicornia herbacea L. (VI. 262).
Salsola Kali L. (I. 34). Strand tusschen Naarden en Hui- zen, 1864 (Oudemans).
Suaeda maritima L. (Chenopodium) Dum. = Schoberia maritima C. A. M. (VIII. 367).
Polygonaceae.
Fagopyrum esculentum Monch = Polygonum Fagopyrum L. (VIII. 385). Op bouwland bij Doorn, 1869 (Oudemans).
Fagopyrumtataricum L.(Polygonum) Gaertn. (VII. 329). Als voren.
Polygonum aviculare L. (IV. 180). Langs de wegen bij Heemze in Overijssel, 1868 (v. der Scheer),
Polygonum Convolvulus L. (VII. 371). Langs zan- derige walletjes en op roggeakkers bij Doorn, 1869 (O u- de mans).
Polygonum dumetorum L. (VIII. 361). Tusschen hakhout bij Doorn, 1869 (Oude mans).
Polygonum Hydropiper L. (VI. 281). In slooten bi Hardenberg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer).
Polysonum lapathifolium Ait. = P, pallidum
76
«, vulgatum b. simplex Prodrom. FL. Bat. (V. 214). Zanderige akkers bij Hardenberg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer).
Polygonum minus Huds. (IX. 537). Op vochtig zand, bij Almelo, 1870 (O ud e mans).
Polygonum mite Schrk. (XII. 585). Langs slooten op Fijenoord, 1870 (O ude mans).
Polygonum Persicaria L. « agreste Meissner (Oi, Gals), Op zanderige akkers bij Hardenberg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer).
Rumex Acetosella L. (II. 54). Oosterbegraafplaats te Amsterdam, op zand uit de omstreken van Naarden , 1867 (Oudemans).
Rumex conglomeratus Murr. (VIII. 354). Langs
slooten aan den omtrek van buitenplaatsen bij Doorn, 1869 (Oudemans).
Rumex crispus L. (XI. 534). Elaeagnaceae. Hippophaé rhamnoides L. (XII. 598). Duinen boven Haarlem, 1870 (Oudemans), Aristolochiaceae. Aristolochia Clematitis L. (IV. 155). Empetraceae.
Empetrum nigrum L. (X. 480 en XI. 531). Op veen- achtigen heigrond bij de Ommerschans, 1870 (van Led- den Hulsebosch).
Euphorbiaceae.
Euphorbia Esula L. (III. 117). Op beschaduwden zand- grond aan de Santpoort boven Haarlem, 1867 (Oud e- mans). Uit de hier aangegeven groeiplaats zoude men, met den Prodromus in de hand, kunnen meenen, dat E. Cyparissias L. #. Esuloides bedoeld wordt, maar dit is geenszins het geval, zoodat de standplaats, van E.
Esula in den Prodromus opgegeven, behoort uitge- breid te worden.
Euphorbiaexigua L. (VII. 314).
77
Euphorbia Helioscopia L. (V. 227). Op bouwland bij Hardenberg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer). Euphorbia Peplus L. (II. 113) Op steigeraarde bij Am- sterdam, 1868 (Oud e ma ns)en op bouwland bij Hardenberg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer). Mercurialis annua L. (VII. 332). Op akkers bij Beek in Gelderland, 1868 (O ude man s). Mercurialis perennis L. (VIII. 352). In het bosch te Geulhem bij Beek in Limburg, 1869 (Oudemans). Urticaceae. Urtica urens L. (VIII. 362). Op bouwland te Doorn, 1870 (Oudemans). Cupuliferae. Corylus Avellana L. (VI. 273). Fagus sylvatica L. (VII. 309). Quercus Robur L.=Q. pedunculata Ehr h. (VI. 273). Salicaceae. ; Salix alba L. (VIII. 382). Langs de wegen bij Hardenberg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer). Salix Caprea L. (XII. 562). Duinen boven Haarlem , 1870 (Oudemans). Salix cinerea L. (V. 226). Op zand- en veengrond bij Hardenberg en Heemze in Overijssel, 1868 (v. der Scheer). Salix repens L. var. lejocarpa Koch. (III. 127) Haarlemmerduinen , 1868 (Oudemans). Betulaceae. Alnus glutinosa L. (Betula) Gaertn. (VII. 315). Bij Amsterdam, 1869 (O u deman s). Betula alba L. 8. populifolia Spach. (III. 124) Haarlemmerduinen, 1867 (Oude mans). Myricaceae. Myrica Gale L, (VII. 348). Bij Heumen, 1868 (O ude- mansen Abeleven). Coniferae. Juniperus communis L. (IV. 182). Rheezer zanddui- nen, 1868 (v. der Scheer).
78
MONOCOTYLEAE.
Hydrocharidaceae.
Elodaea canadensis Rich (XII. 599). Op Fijenoord
in slooten, 1870 (Oudemans). Alismaceae.
Alisma ranunculoides L, (V. 229). In slooten bij
Loozen in Overijssel, 1868 (v. der Scheer). Butomaceae.
Butomus umbellatus L. (IV. 194). Aan de Vecht bij
Hardenberg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer). Juncaginaceae.
Triglochin maritimum Fr. (IL. 100).
Triglochin palustre L. (IV. 174). Bij Hardenberg op moerasgrond, 1868 (v. der Scheer).
Zosteraceae.
Zostera marina L. (VII. 346).
Typhaceae.
Typha angustifolia L. (I. 72). Bij Abcoude, 1867 (Oudemans).
Araceae.
Acorus Calamus L. (II. 85). Bij Abcoude, 1867 (Ou- demans).
Onselnt dae AC
Listera ovata L.(Ophrys) R. Br. (IV.151). Duinpan- nen boven Haarlem, 1868 (Qudemans).
Orchis latifolia L. (VI. 292). Vochtig weiland bij Har- denberg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer).
Orchis maculata L. (XII. 561). Op drassen heigrond bij Almelo, 1870 (Qudemans).
Orchis militaris L. (VIII. 354). St. Pietersberg bij Maastricht, 1868 (Qudemans).
Platanthera bifolia L.(Orchis) Rchb. (V. 220). Op vochtigen zandgrond op het Gramsbergerveld bij Hardenberg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer).
Amaryllidaceae.
Galanthus nivalis L. (VII. 338).
79
Asparagaceae.
Convallaria majalis L. (V. 222). Op boschgrond bij Hardenberg, 1868 (v. der Scheer).
Majanthemum bifolium L.(Convallaria) F.W.S. (VII. 320). Heemzer bosch, 1868 (v. der Scheer).
Paris quadrifolia L. (VIII. 365). Bosch te Geulhem bij Beek in Limburg , 1869 (O ud em an s).
Polygonatum multiflorum L. (Convallaria) All. (VII. 322). Heemzerbosch in Overijssel, 1868 (v. der Scheer).
Polygonatum officinale All. = Convallaria Polygonatum L. (VI. 283).
Liliaceae.
Allium ursinum L. (VIII. 356). Bosch te Geulhem, bij Beek in Limburg, 1869 (Oudeman s).
Allium vineale L (IL, 118).
Endymion non scriptus L. (Hyacinthus) Gke. (VII. 321). Berkenrode boven Haarlem, 1868 (van Eeden).
Muscaribotryoides L. (Hyacinthus) DC. (VII. 340). Singels te Hoorn, 1868 (Hoolwerff).
Narthecium ossifragum L. (Anthericum) Huds. (XI. 539). Op veenachtigen heigrond bij Almelo, 1870 (O u- demans).
Ornithogalum nutans UL. (VIII. 381). Singels te Hoorn, 1868 (Hoolwerff),
Ornithogalum umbellatum L. (VI. 291). Tusschen hakhout bij Overveen, op zanderigen boschgrond, 1868 (Oudemans).
Juncaceae..
Juncus bufonius L. (IV. 158). Bij Hardenberg, op voch- tigen zandgrond, 1868 (v. der Scheer).
Juncus compressus Jacq. (II. 84). Bij Amsterdam, op _ drassen grond, 1867 (Oude mans).
Juncus filiformis L. (XII. 555). Bij Almelo, op vochtige plaatsen op de heide, tusschen Sphagnum, 1870 (O ude man s).
Juncus squarrosus L. (IV. 156). Bij Hardenberg, op vochtigen zandgrond , 1868 (v. der Schee r).
80
Juncus supinus Möneh. Op vochtigen zandgrond bij Hardenberg, 1868 (v. der Scheer).
Juncus sylvaticus Reich. Aan eene waterplas bij den plasmolen achter Mook op een dras stuk grasland, 1869 (Oudemans en Abele ven).
Juncus Tenageia L. fil. Op vochtigen zandgrond bij Hardenberg, 1868 (v. der Sc heer).
Luzula campestris L. (Juncus) DC. (II. 135). Op zanderige heuvels bij de Sandpoort, boven Haarlem, 1867 (Oudemans).
Luzula multiflora Ehrh. G@uncu's) Ley (NLS) Op drogen veengrond op ’t Gramsbergerveld bij Hardenberg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer).
Cy pie warcserare.
Carex arenaria L. (VI. 293). Rheezer duinen in Over- ijssel, 1868 (v. der Scheer).
Carex distans L. (VII. 319). Op hooiland, bij Harden- berg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer).
Carex Goudenoughii Gay=C. vulgaris Fr. (VI. 316). Bij Hardenberg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer).
Carex Oederi Ehrh. (V. 239). Tusschen Hardenberg en Loozen, in Overijssel, op vochtigen zandgrond, 1868 (v. der Scheer). Verkeerdelijk opgegeven als C. flava.
Carex panicea L. (VII. 317). Op vochtigen zandgrond, bij Hardenberg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer).
Carex Pseudocyperus L. (IL. 96). Bij Noordwijker- hout, aan slootkanten, 1867 (Oude mans).
Carex remota L. (VIII. 369). Bij Doorn, langs bescha- duwde slootkanten, 1869 (O ude mans). :
Carex sylvatica Hudson (X. 493). St. Pietersberg bij Maastricht, 1869 (Oudemans en van der Sande Lacoste).
Carex vesicaria L. (XII. 556). Bij Almelo, langs sloo- ten, 1870 (Oude mans).
Gramineae,
* Aira caryophyllea L. var. multiculmis = A.
81
multieulmis Dumort. (I. 95). Bij Noordwijkerhout, op zandgrond, 1867 (Oudemans).
Agrostis canina L. (IV. 171). Op zandgrond, bij Har- denberg in Overijssel, 1868 (vy. der Scheer),
Agrostis vulgaris With. (IX. 427). Op begraasden zandgrond, bij Doorn, 1869 (O ud e mans).
Alopecurus geniculatus L. (IL. 12).
Ammophila arenaria L. (Arundo) Lk. = Psam- ma arenaria R. S. (IV. 181). Rheezer duinen in Overijs= sel, 1868 (v. der Scheer).
Anthoxanthum odoratum L. (III. 128).
*Anthoxanthum Puelii Lecog et Lamotte (XI. 550). Voor het eerst in Nederland gevonden op eene ex- cursie, na den afloop van de algemeene vergadering der Nederl. botanische Vereeniging in 1870, door de Heeren Suringar, van der Sande Lacoste, Abeleven en mij zelven, in Juli 1870. De plant groeide in menigte tusschen de Rogge, op den weg tusschen Almelo en het Witte Veen, en werd later ook te Delden als algemeen voorkomend onkruid gevonden.
A. Puelii Lec et Lam. verschilt van A. odoratum doordien zij eenjarig is; onvruchtbare bloemen heeft, die de vruchtbare tweemaal in lengte overtreffen, en aan de onderste onvruchtbare bloem eene kafnaald doet zien, die het bovenste kelkkafje voor 1/, in lengte overtreft.
Apera Spica venti L. (Agrostis) P. B. (IX. 426). Op zandgrond tusschen de Rogge, bij Doorn, 1869 (O ud e- mans).
Arrhenatherum elatius L. (Avena) M. K. (VI. 287). Bij Amsterdam, langs de wegen, 1868 (O ud em an s).
Briza media L. (II. 94). Duinvallei bij Overveen, op zan- derigen grasgrond , 1867 (Oudemans).
Bromus mollis L. (III. 128).
Bromus sterilis L. (IV. 198). Langs den weg tusschen Hardenberg en Brugt in Overijssel, 1868 (v. der Scheer)
Bromus tectorum L. (L. 42). Schans te Amsterdam, op zand uit de omstreken van Naarden, 1867 (Oudeman s).
82
Catabrosa aquatica L. (Aéra) P. B. =Glyceria aquatica Prodr. (VI. 289). Op balken in het water aan de Weteringschans te Amsterdam, 1869 (van der Sande Lacoste).
Corynephorus canescens L. (Aéra) P.B. (IV. 170).
*Cynosurus echinatus L. (I. 43). Bij Amsterdam, langs een met coaks-gruis hard gemaakt pad, 1867 (Oud e- mans en vy. der Sande Lacoste). Eene plant uit het zuiden en westen van Frankrijk , die, bij toeval opge- slagen, zich waarschijnlijk wel niet verder verspreiden zal, ook omdat de plaats waar zij gevonden werd veeleer tot hare uitroeiing zou kunnen bijdragen.
Dactylis glomerata L. (XI. 527). Bloemendaalsche bosch bij Haarlem, 1870 (O ude mans).
Danthonia decumbens Ll. (Mest u cia): Dich odia decumbens P. B. (XI. 545). Op veengrond bij Almelo, 1870 (Oudemans).
Deschampsia flexuosa L. (Aéra) Gris. (IX. 425). Op zandgrond bij Doorn, 1869 (O ude man s).
Digitaria linearis Krocker (Panicum) sin Panicum glabrum Gaud. (I. 33).
Festuca gigantea L. (Bromus) Vill. (V. 242).
Glyceria distans L. (Poa) Wahlb. (IL. 48).
Glyceria fluitans L. (Festuca) R. Br. (VI. 288).
Glyceria procumbens Curt. (Poa) Sm. = Scle- rochloa procumbens Prodr. Fl. Bat. (1. 49).
Holcus mollis L. (IX. 415). Op zandgrond tusschen hak- hout bij Doorn, 1869 (O ude mans).
Lolium perenne L. (I. 83).
Melica uniflora Retz. (X. 495). St. Pietersberg bij Maastricht, 1869 (Oudemans).
Milium effusum L. (XI. 528). Bloemendaalsche bosch , 1870 (Oudemans).
Molinia coerulea L. (Aëra) Mönch (V. 204). Op leemheuvels bij Beek in Gelderland, 1868 (Oudemans).
Oplismenus Crus Galli L.(Panicum) Kth. (L. 32.) Op zanderig bouwland bij Naarden, 1864 (Oudemans).
83
Phleum arenarium L. (I. 27). Op de schans te Am- sterdam, op zand uit de omstreken van Naarden, 1867 (O u- de mans).
Phleum pratense L.f nodosum Prodr. Fl. Bat. Bloemendaalsche Bosch, 1870 (O ude mans).
Phragmites vulgaris Lam. (Arundo)=Phragm. communis Fr. (XII. 579). Langs de Maas bij Rotterdam, 1870 (Oudemans).
Poaannua Lb. ([.415).
Poa pratensis L. (IV. 169).
Setaria glauca L. (Panicum) P. B. (I. 35).
Setaria viridis L. (Panicum) P. B. (L. 36). Beiden bij Naarden, op zanderig bouwland, 1864 (O u de m ans).
CRYPTOGAMAE.
Lycopodiaceae.
Lycopodium inundatum L. (VII. 347). Bij Hardenberg in Overijssel, aan het Almelosche kanaal, 1868 (v. der Scheer).
Equisetaceae.
Equisetum limosum L. a. Linnaeanum Döll (VII. 310). Bij Hardenberg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer.
Equisetum palustre L. (VII. 313). Als voren.
Equisetum sylvaticum L. var. pyramidale Mil- de. Ubbergen in Gelderland, op vochtigen zandgrond (A be-
even).
Equisetum Telmateja Ehrh. (VI. 295). Bij den Plasmolen bij Mook , op veengrond, 1869 (Oudemans en Abeleven).
B NKCRENSt
Asplenium Filix femina L. (Poly podium) Bernh. (VI. 263).
Blechnum Spicant L. (Osmunda) Roth. (VI. 297).
Osmundaregalis L. (IV. 184). Bij Brught in Overijssel, 1868 (v. der Scheer).
84
Polypodium vulgare L. (VII. 306). Tusschen hakhout, bij Heemse in Overijssel, 1868 (v. der Scheer).
Polystichum cristatum L.(Polypodium) Roth. (VII. 324). Aan een waterplas bij den Plasmolen achter Mook, 1869 (Oudemans en Abele ven).
Polystichum Filix mas. L. (Polypodium) Roth. (VI. 264).
Polystichum spinulosum Retz. (Polypodium) DC. var. dilatatum Koch. (VII. 334). Bij den plas- molen achter Mook aan eene waterplas, 1869 (Oudemans en Abeleven).
Polystichum ThelypterisL.(Polypodium) Roth (VII. 324). Aan eene waterplas bij den plasmolen achter Mook, 1869 (Oudemans en A beleven).
Pteris aquilina L. (V. 204).
Musci.
Atrichum tenellum Rohl. (Catharinea) B.S. (XI. 511.) Hondsberg bij Oisterwijk, 1865 (v. der Sande Lacoste).
Bla mbju layla ewepaelta B ir mid SNES 12)
Barbula marginata B. S. (V. 249).
Barbula subulata L. (Bryum) Brid. (XI. 540). Aan een vochtigen muur te Meerssen in Limburg, 1868 (v. der Sande Lacoste).
Brachythecium rutabulum B. S. (X. 498).
Brachythecium salebrosum Hoffm. (XT 505): Bij Achttienhoven op Wilgestammen, 1866 (van der Sa n- de Lacoste).
Bryum uliginosum B.S. (XII. 578). Aan beekjes bij Epe, 1864. (v. der Sande Lacoste).
Ceratodon purpureus L. (Mnium) Brid. (VIII. 387).
Cinclidium stygium Sw. (XI. 515). Veenen te Acht- tienhoven, 1865 (v. der Sande Lacoste). Met vrucht.
Climacium dendroides Brid. (Neckera) W. M. (XI. 502). Op de buitenplaats Elswoud boven Haarlem, 1870 (van Eeden). Met rijpe vrucht.
Dicranum scoparium Hed w. (III. 150).
85
Bicaly pia streptocarpa Hedw. (XE 500) Op krijttuf bij Oud-Valkenburg; in Limburg, 1869 (v. der Sande Lacoste).
Encalypta vulgaris Hedw. (XI. 510). Als voren.
Funaria hygrometrica Hedw. (VII. 337).
Grimmia apocarpa L. (Bryum) Hedw. (XI. 521). Op steenen bij Beek in Limburg, 1869 (Oud em ans).
Hy pnum cupressiforme L. (X. 499).
Hypnum elodes Spruce (XI. 519). Veen te Achttienho- ven (v. der Sande Lacoste).
Hypnum giganteum Sch. (XI. 503). Nijkerker Veen (Stolz) en Leimuiden, 1865 (v. der Sande Lacoste).
Hypnum scorpioides Dill. (XII. 597). Veen bij Acht- tienhoven , 1843 (v. der Sande Lacoste).
Leptobryum pyriforme L. (Mnium) Sch. (XI. 513). Aschbelt te Leiden, 1845 (O ude man s) en muren bij Meers- sen in Limburg, 1868 (v. der Sande Lacoste).
Leucobryum glaucum L. (Bryum) Sch. (X 497). Met rijpe vrucht. Bosch te Putten, 1868 (Knuttel).
Mniumeuspidatum Hedw. (X. 463).
Mnium Hornum L. (XII. 577).
Mnium serratum Schrad. (Bryum) Brid. (XI 508). Bij Schinnen in Limburg, 1868 (v.der Sande Lacoste).
Mnium undulatum Hedw. (XI. 504).
Orthotrichum affine Schrad. (III. 149).
Orthotrichum Lyellii H. T. (XI. 522). Met rijpe vrucht aan boomstammen bij Doorn, 1869 (Oud e mans).
Polytrichum commune L. (I. 97).
Polytrichum formosum Hedw. #.pallidisetum prem. (il. 55).
Polytrichum juniperinum Hedw. (II. 52).
Polytrichum piliferum Schreb. (II. 104).
Pottia Heimii Hedw. (Gymnostomum) Br. (XI. 507). Bij Amsterdam, op klei tusschen gras, 1870 (Oud e- mans).
Rhynchostegium confertum Dicks. (Hypnum) B. S. (X. 500).
86
Scleropodium caespitosum Wilson (Hypnum) Schmpr. (XI. 519). Aan oude Wilgen bij Utrecht en Am= sterdam, 1870 (Oudemans env.der SandeLacoste).
Sphagnum teres Aengstr. (XI. 520). Wanneperveen, 1864 (v. der Sande Lacoste).
Splachnum ampullaceum L. (XI. 506). Gorteler veen bij Epe, 1864 (v.der Sande Lacoste).
Tetraphis pellucida Hedw. (I. 50) Park achter ’t Loo, 1854. (Oudemans).
Ulota Bruchii Brid. (XI. 524). Op Beuken te Doorn, 1869 (Oudemans).
Ulota crispa Hedw. (Orthotrichum) Schpr. (XI. 517). Op Beuken te Beek in Gelderland, 1868 (O u de mans).
HEPATICAE.
Fegatella conica Cda. mas. (X. 464). Vochtige muren bij Beek in Limburg, 1869 (Oudemans en v. der San- de Lacoste).
Lophocolea heterophylla N.E. (XII. 568). Op basch- grond op de buitenplaats Lindenheuvel boven Haarlem, 1870 (Oudemans).
Lophocolea minor N.E. (XI. 514). Schinnen in Limburg, 1868 (v. der Sande Lacoste).
Reboulia hemisphaerica Raddi (VI. 300). Aan een aarden wal bij Schinnen in Limburg, 1868 (v. der Sande Lacoste).
Targionia Michelii Cda. (V. 248). Aan aarden walletjes bij Schinnen en Beek in Limburg, 1868 (Van der Sande Lacoste).
FUNGI.
Hymenomycetes.
Agaricus (Lepiota) Friesii Lasch (III. 119). Rotter- dam, in de nieuwe plantagie, en in menigte op de buiten- . plaats van den Hr. Madry op den ouden dijk op grasperken, 1868 (Oudemans).
87
Agaricus (Lepiota) procerus Scop. (VIL 345). Op weiland bij Doorn, 1869 (Oudemans).
“Agaricus (Mycena) supinus Fr. (X. 496). Op Ypen- stammen te Amsterdam, 1869 (Oudemans).
Clavaria rugosa Bull. (XII. 600), ;Haarlemmerduin , 1870 (Oudemans).
Clavaria stricta P. (IX. 435). Bij Haarlem, 1869 (van Eeden).
Corticium quercinum Fr. (X. 451). Op takken van Castanea vesca in den Hortus te Amsterdam, 1870 (Oude- mans).
Daedalea unicolor Fr. (X. 461). Op rottend hout te Amsterdam, 1870 (Oude mans).
Lenzites variegata Fr. (X. 477). Op Berken te Doorn, 1869 (Oude mans).
Merulius pulverulentus Fr. (X. 465). Op oude plan- tentobben te Amsterdam, 1870 (Oude mans).
Stereum hirsutum W. (X. 468).
Stereum purpureum P. (X. 469).
Stereum spadiceum Fr. (X. 467). Op oude stammen in de volieres van Natura Artis Magistra te Amsterdam.
Thelephora laciniata P. (X. 470).
Gasteromycetes.
Bovista plumbea P. (IX. 433). Op weiland bij Doorn, 1869 (Oudemans).
Crucibulum vulgare Tul. = Cyathus Crucibu- lum. Ho ffm. (IX. 445). Bij Doorn op rottende houtspaan- ders langs de wegen, 1869 (O ude mans).
Cyathus striatus Hoffm. (IX. 447). Met de vorige.
Cyathus vernicosus Tul. =Cyathus Olla.P. (IX. 446). Met de beide vorigen.
Hydnangium carneum Wallr. (VIII. 388). Op hei- aarde in potten in den Hortus te Amsterdam, 1870 (O udemans).
“Lycoperdon aestivale Bon. (IX. 439). Op zandgrond bij Doorn, 1869 (Oudeman s).
“Lycoperdon depressum Bon. (IX. 437). Op weiland bij Doorn, 1869 (Oudemans.)
88
Lycoperdon gemmatum var. perlatum Fr. (IX. 438). Op zandgrond bij Doorn, 1863 (O ude mans).
Lycoperdon pyriforme Fr. (IX. 436). Op weiland bij
_ Doorn, 1869 (Oudemans).
Ustilaginei.
Ustilago typhoides B. Br. (XII. 576). Op Phragmites communis aan de boorden der Maas tusschen Rotterdam en tIJsselmondsche veer, 1870. (O ud e man s).
Wired inien:
Aecidium Convallariae Schum. (IV. 162). Op Poly- gonatum officinale, boven Haarlem ; 1868 (Oude mans).
Aecidium Senecionis Desmaz. =Aec. compost tarum Mart. forma Senecionis Jacobaeae (IV. 161). Op Senecio Jacobaea in de duinen bij Haarlem, 1868 (Oudemans). Misschien de Fungus hymeniiferus van Puccinia Senecionis Lib.
Ceratitium cornutum Rbh. forma Sorbi Aucu- pariae (VI. 257) Naaldwijk, 1869 (v. der Trappen).
Ceratitium laceratum Rbh. forma Mespili (VI. 259). Als de vorige.
Ceratitium laceratum Rbh. forma Oxyacanthi (VI. 258) Als de vorige.
Coleosporium Senecionis Fr. = Col. Composi- tarum Lév. forma Senecionis (III. 145). Op Senecio vulgaris Amsterdam, 1867 (Oudemans).
Coleosporium Rhinanthacearum Fr. (IX. 444 en VI. 256). Op Euphrasia officinalis (Beek, 1868) en Melampy- rum pratense (Doorn, 1869). Oudemans.
Coleosporium Symphyti Fr. = Uredo Symphyti DC. (V. 211). Op S. officinale; Amsterdam 1868 (O udemans).
Coleosporium Tussilaginis- Lév. = Col. Com- positarum forma Tussilaginis Lév. (VL 256) Beek, 1868 (Oudemans). Op T. Farfara.
Cronartium Paeoniae Tul. (IV.187). Op Pioenbladen; Naaldwijk, 1868 (v. der Trappen).
Melampsora Euphorbiae Tul. I Fungus stylospo- riferus (= Uredo Euphorbiae P.) etIl F. teleutorporiferus
89
(= Rhytisma Euphorbia Schub.) (VI. 253). Op Euphorbia Peplus te Beek, in Gelderland, 1868 (O ud e man s).
Melampsora salicina Léy. I Fung. stylosporiferus (= Uredo epitaea Kze) (IX. 443) Beek in Gelderland, 1868 (Oudemans). Op een onbekenden Wilg.
Phragmidium asperum Tul. I. Fung. stylosporiferus (=Uredo Ruborum DC. p.p.) et II. F. teleutosporiferus (= Phragmidium asperum Wallr.) (VIII. 396). Op Rubus vulgaris, bij Naarden, 1864 (Oudemans).
Phragmidium obtusum Tull. Fung. stylosporiferus(= Uredo Potentillarum DC.) (VIII. 393). Bij Doorn, op Potentilla argentea, 1869 (Oude mans).
Phragmidium Rosarum Fuc kel. Il, Fungus stylospo- riferus (= Uredo Rosae P.) et II F. teleutosporiferus (= Phragmidium Rosarum Rabh.) (VIII. 397). = Phragmidium incrassatum Tul. forma Rosarum. -
Podisoma fuscum Oersted. I. Fungus hymeniiferus (= Roestelia cancellata Reb.) (V. 212). Op Pere- bladen te Gemert, 1868 (v. der Willigen); II. F. teleu- tosporiferus (= Podisoma Sabinae Fr.) (III. 101). Op Juniperus Sabina in den Hortus te Amsterdam, 1868 (Oudemans).
Puccinia Adoxae Tul. III. Fungus teleutosporiferus (= Puccinia Adoxae DC.) (I. 6). Aardenhout bij Haar- lem, op Adoxa Moschatellina, 1867 (Oude mans).
Puccinia arundinacea Tul. I. Fungus stylosporiferus (= Uredo arundinacea Houel) et Il. F. teleutospo- riferus(= Puccinia arundinacea Hedw,) (VIII. 400). Op Phragmites communis te Doorn, 1868 (O ude mans).
Puccinia Caricis Fuck. I. Fungus stylosporiferus (= Uredo Pseudocyperi Rabh. =Uredocaricina Schleich = U oblongata Grev. Scott crypt. Flora tab. XII) (VIII. 386), Op de bladen van Carex Pseudocy- perus te Doorn, 1869 (Oude mans).
*Puccinia Chondrillae Fuck. II. Fungus stylospori- ferus (= Uredo flosculosorum A. §.) et III. F. teleu- tosporiferus (= Puccinia Chondrillae Corda) (IX.
6
90
444). Op Lactuca muralis te Doorn, 1869 (Oudemans). *Puccinia Lapsanae Fuck. II. Fungus stylosporiferus et II. F. teleutosporiferus (= Puccinia Lapsanae Fuck.) (X. 488). Op Lapsana communis te Doorn, 1869 (Oudemans).
*Puccinia Moehringiae Fuck. II. Fungus teleutospo- riferus (= Puccinia Arenariae serpyllifoliae DC). Op Moehringa trinervia, bij Haarlem, 1867 (Oudeman s).
Puccinia obtegens Tul. II. Fungus stylosporiferus (= Uredo suaveolens P.) et IV. F. teleutosporiferus (III. 146). Op Cirsium arvense, te Amsterdam, 1868 (Oudemans).
Puccinia Polygonorum Fuck. I Fungus stylosporife- rus (= Uredo Polygonorum DC.) et II F. teleuto- sporiferus (= Puccinia Polygoni Convolvuli DC.) (VL 260). Op Polygonum amphibium ; bij Amsterdam, 1869 (Oudemans).
Puccinia Straminis de Bary. IL. Fungus stylosporiferus (= Uredo Rubigo vera DC.) (VI. 254). Op Holcus lanatus, bij Amsterdam, 1869 (O ude mans).
Puccinia Violarum Fuck. II. Fungus stylosporiferus (=Uredo Violarum DC.) (If. 51). Haarlemmerduin, 1867 (Oude mans).
Uromyces Fabae de Bary (Ann. Sc. nat. Sér. IV. T. XX). I. Fungus stylosporiferus (= Uredo Fabae DC.) (L 5) et IL. F. teleutosporiferus (XI. 541). — Op Vicia Faba, Rotter- dam 1868, en Doorn , 1869 (Oudemans). No. 1 mede- gedeeld onder den ouderen naam van U ro m yces appen- diculatus Tul. forma Fabae.
Uromyces Geranii Oudemans. I. Fungus stylosporife- rus et II F. teleutosporiferus (XII. 575). Op gekweekte Ge- raniums in een tuin bij de Santpoort, 1870 (Qudemans).
Uromyces Phaseolorum de Bary. (Ann. Sc. nat. Sér. IV. T. XX). I. Fungus stylosporiferus(= Caeoma rufum Bon. in Rabh. Fung. Eur. No. 194) (I. 8) ; II. F. hymeniiferus (= Aecidium Phaseolorum Wallr.) (X. 459); Ill. F. teleutosporiferus (= Caeoma apiculorum Bon. in Rabh. Fungi Eur. No. 193 = Uredo appendiculata
91
auct.) (I. 7 en I. 8). Minder juist werden I. 7 en 8 Ur om. appendiculatus Tul. geheeten. | Peronosporei.
Cystopus candidus Lév. (XI. 509). Op Capsella Bursa pastoris.
Cystopus spinulosus de Bary (III. 148). Op Cirsium arvense.
Peronospora infestans Mont. (IX. 440). Op Solanum tuberosum. ;
Peronospora nivea Unger forma Pastinacae. Op Pastinaca sativa. Doorn, 1869 (Oudemans),
Payee my onmuy centers fen 1s plot ace.
Calocladia Ehrenbergii Fuck. Fungus ascophorus (= Calocl. Ehrenb. Lévy.) (VII. 335). Op Lonicera tatarica, Rotterdam, 1869 (O ude mans).
Calocladia Berberidis Fuck. Fungus ascophorus (= Calocl. Berb. Lév) (VIII. 390).
Erysiphe communis Fuck. forma Rumicis. Fungus ascophorus (= Er. comm. I. Lév.) (VIII. 398). Op Rumex Acetosella. Naarden, 1864 (O ud e mans).
Erysiphe communis Fuck. forma Polygoni. Fun- gus ascophorus (= Er. comm. IJ. Lév.) (VIII. 399). Op Pol. aviculare , Doorn 1869 (Oude mans).
Erysiphe lamprocarpa Fuck. forma Plantaginis. Fungus conidiophorus et F. ascophorus (= E. lampro- carpa Lév.). Op Plantago maritima en Pl. major. (V. 207 en 208).
Erysiphe Martii Fuck. forma Heraclei. Fungus conidiophorus et F. ascophorus (= E. Marti Lév.) (V. 209). Amsterdam op Heracl. Sphond., 1868 (Oudemans).
Erysiphe Martii Fuck. forma Pisi. Fungus ascopho- rus (= E. Pisi DC.) (III. 103). Naarden, 1864 (Oud e- mans).
Erysiphe Montagnei Fuck. forma Lappae. Fungus ascophorus (= E. Montagnei Lév.) (IV. 189).
Erysiphe tortilis Fuck. Fungus ascophorus (= E. Bomba ins: Liev.) (ile 102).
92
*Podosphaera Kunzei Fuck. forma Vaccinii Myr- tilli. Fungus ascophorus (= P. Kunzei Lév. = Ery- siphe myrtillina Fr. (VI. 251). Beek in Gelderland , 1868 (Oud e man s).
Uncinula bicornis Fuck. Fungusascophorus (=Une. bicornis Lévy. (VIII. 391). Op Acer campestris. Doorn, 1869 (Oudemans).
Pyrenomycetes Sphaeriacei.
Cryptospora salicella Fuck. Fungus conidiophorus © Discella carbonacea BBr) (X 486050 Wilgetakjes te Amsterdam, 1870 (O ude mans).
Epichloë typhina Tul=Typhodium Graminis L k. (IV. 160). Op grasscheuten te Doorn, 1869 (Oude- mans),
“Nectria chrysitis Wallr (Sph.) Kickx (X. 474). Op rottend hout, Amsterdam, 1870 (Oudemans).
Nectria cinnabarina Fr. (X.-474).
Nectria coccinea Fr. (X. 472).
Nectria Oudemansii West. (X. 473).
*Sphaerella Rumicis Fuck. II, Fungus ascophorus = Sphaeria Rumicis Desm. (XII. 574). Op Rumex ob- tusifolius ; bij Haarlem, 1870 (Oudemans).
“Sphaerella maculaeformis Fuck. I. Fungus sper- mogonium (= Septoria castaneaecola Desm.) (VI. 252). Op Castanea vesca te Beek in Gelderland, 1868 (Oudemans).
Sphaeria Angelicae Fuck. Fungus sper mogonium (= Phoma, com pila mata Diens A piors erken complanata Berk.) (X 484). Op doode Umbelliferen- stengels te Amsterdam , 1870 Oudemans).
*Xylaria filiformis A. S. (Sphaeria) Fr. (IV. 163.) Op takjes te Naaldwijk, 1868 (v. der Trappen) en op Dennenaalden te Doörn, 1869 (Oude mans).
*Xylaria longipes Nitschke (XII. 573). Op rottend hout te Amsterdam, 1869 (Oude mans).
Xylaria polymorpha Tul. = Sph. pol. P, (XII. 572). Op rottend hout te Amsterdam, 1869 (O u deman s).
93
Discomycetes.
Bispora monilifera Fuck. Fungus conidiophorus = Bispora monilioides Corda (VIIL 392). Op rottend hout te Doorn, 1869 (O ude man s).
Bulgaria inquinans Fuck. Fungus ascophorus = B. inquinans Fr. (X. 462). Amsterdam, op gevelde Eiken, 1870 (Oudemans).
Leucoloma rutilans Fr. (Peziza) Fuck. Haarlem- merduinen, 1870 (Oudemans).
Lophodermium Pinastri Schrad. (Hysterium) Chev. (XI. 518). Doorn, 1869 (Oudemans).
Morchella esculenta P. (XI. 542). Amsterdam, 1869 (Hart.)
Gtudea onotica P. (Peziza) Fuck. (UI 567). By Haarlem, op beschaduwden boschgrond, 1870 (van Eeden.)
Peziza cyathoidea Bull. (IV. 190). Naaldwijk (v. d. Trappen).
*Pyronema melalomum A.S. (Peziza) Fuck. (XII. 568). Op klei te Rotterdam, 1870 (Oud e mans).
*Pyronema omphalodes Bull. (Peziza) Fuck. (VII. 336). Op klei bij Amsterdam, 1868 (O u de man s).
Rhytismaacerinum Tul. (V. 210).
Hyphomycetes.
*Cylindrosporium concentricum Grev. (X. 458). Verkeerdelijk opgegeven als Oidium fusisporioides Fr. forma Labiatarum. Op Glechoma hederacea, bij Naaldwijk en boven Haarlem, 1869 en 1870 (v. d. Tra p- pen en Oudemans).
*Cylindrosporium majus Unger (IX. 434). Ver- keerdelijk opgegeven als Oidium fusisporioides Fr. forma Lapsanae Des m.
Ramularia Violae Fuck. (IV. 191). Verkeerdelijk op- gegeven als Oidium fusisporioides Fr. forma Violae. Op bladen van Viola. Naaldwijk, 1868 v. der Trappen.
Coniotheciumamentacearum Cda, (XI. 525). Op Wilgetakjes, te Amsterdam, 1870 (O ude man s).
Cladosporium dendriticum Wallr, (II. 60). Op
94
bladen van Pomaceeën. Amsterdam, 1867 (Oudeman s).
Trichothecium roseum Lk. (XII. 580.)
Phy llostictei.
Phoma samararum Desm. (X. 485).
Septoria Rosae (III. 147). Driebergen, 1868 (Oude mans).
Septoria Aegopodii Desm. (IX. 442). Doorn, 1869 (Oudemans).
*Septoria Elaeagni Desm. (X. 460). Naaldwijk, 1868 (v. der Trappen).
Septoria Chelidonii Desm. (VIII. 394). Doorn, 1869 (Oudemans).
Steganosporium cellulosum Cda. (VIII. 389). Amsterdam, 1869 (Oudemans).
LICHENES.
Anaptychia ciliaris K orb. (IV. 186).
Cladonia cornucopioides Korb. (X. 475).
Cladonia pyxidata Korb. (X. 476).
Cladoniarangiferina Hoffm, « vulgaris Sch. (IX. 430).
Cladonia rangiferina Hoffm. 2. sylvatica Fr. (IX. 431).
Cladoniarangiferina Hoffm. var. alpestris Sch. (IX. 432). Ommerschans, 1870 (Hulsebosch).
Imbricaria Acetabulum (Neck.) DC. (IV. 185).
Lecanorasubfusca (L.) Korb. (X. 453).
Lecidella enteroleuca Ach. (X. 454).
Parmelia stellaris L. (V. 250).
Parmelia stellaris y.adscendens Körb. (X. 487),
Peltigera canina L. (IX. 429).
Peltigera polydactyla Hoffm. (X. 455).
Physcia parietina Korb. (X. 483).
Psoromacrassum Korb. (X. 489). St. Pietersberg bij
95
Maastricht, 1869 (Oudemans env. der Sande La- coste). Ramalina fraxinea a. ampliata Schaer. (X. 481). Ramalina fraxinea &. fastigiata Schaer. (X. 482).
ALGAE.
Mastocarpus mamillosus Kg. (X. 466).
Phormidium vulgare Kg. (X. 452).
Prasiolacrispa (Lightf.) K g. (X. 456).
Ulothrix parietina (Vauch.) Kg. l. tenuior Rabh, = Hormidium delicatulum Ke. (X. 455).
RECAPITULATIE.
De soorten of verscheidenheden , waarvan tot hiertoe in ge- schriften over onze Flora geene melding gemaakt werd, en die thans voor het eerst als in Nederlarid gevonden door mij zijn opgeteekend , zijn:
Fumaria capreolata L.
Fumaria densiflora DC.
Lepidium Draba L. (4)
Tiliaintermedia DC.
Erodium pimpinellifolium Sibth.
Ornithopus sativus Brotero.
hos cantina ds vat urbica — Rosa urbica
Léman. Poterium dictyocarpum Spach (2).
(4) Lepidium Draba werd wel reeds door Holkema in zijne dissertatie genoemd , maar door mij toch 21/, jaar vroeger ge- vonden en uitgegeven.
(2) Waarschijnlijk zal wel al wat in onze herbaria onder den naam van Pot. Sanguisorba berust, tot P. dictyocarpum be- hooren. Maar in de onzekerheid, waarin ik dienaangaande verkeer, kon ik bij laatstgenoemde soort wel een sterretje plaatsen.
96
Myriophyllum verticillatum L. foliis submersis
deficientibus , ergo: forma terrestris.
Galium elongatum Presl.
Bidens tripartitus L. var. minor Auct.
Lappa intermedia Lange.
Halesia tetraptera L.
AéracaryophyllealL.var. multiculmis=Aéra
multiculmis Dum.
Anthoxanthum Puelii Lecog et Lam.
Cynosurus echinatus L.
Agaricus supinus Fr.
Lycoperdon aestivale Bon.
Lycoperdon depressum Bon.
Puccinia Chondrillae Fuck.
Puccinia Lapsanae Fuck.
Uromyces Geranii Oudemans.
Peronospora nivea Unger (op Lapsana communis).
Podosphaera Kunzei Fuck. (op Vaccinium Myrtillus).
Nectriachrysitis Kickx.
Sphaerella Rumicis Fuck.
Sphaerella maculaeformis Fuck. (f. spermog. =
Septoria castaneaecola Desm.)
Xylaria filiformis Fr.
Xylarialongipes Nitzschke.
Pyronema melalomum Fuck. (Peziza m.A.S.)
Pyronema omphalodes Fuck. (Peziza o. Bull.)
Cylindrosporium concentricum Grey.
Cylindrosporium majus Unger.
Ramularia Violae Fuck.
Septoria Elaeagni Des m.
Te zamen 35 nummers.
Daarentegen werden 3 soorten, nl. Trifolium fili- forme L., Doronicum scorpioides W. en Filago spathulata Presl., als onjuist bepaald, uit de rij onzer indigenae geschrapt.
De 12 afleveringen van mijn Herbarium bevatten 600 num- mers, waaronder 417 Phanerogamen en 183 Cryptogamen. Van
97
de laatsten behooren 1 tot de Lycopodiaceeén, 4 tot de Equise- taceeén, 9 tot de Varens, 39 tot de Musci, 5 tot de Hepaticae, 104 tot de Fungi, 17 tot de Lichenen, en 4 tot de Algen.
De familién, waarvan alle inlandsche soorten werden uit- gegeven, zijn de Berberidaceae , Lythrariaceae , Cucurbitaceae, Lobeliaceae , Asclepiadaceae , Verbenaceae , Elaeagnaceae, Em- petraceae, Myricaceae en de Butomaceae.
Ik hoop mijne onderneming, die veel inspanning vereischt, met de medewerking van allen, wien de Flora van ons vader- land ter harte gaat, verder voort te zetten.
VERSLAG VAN DE VIER EN TWINTIGSTE JAARVERGADERING VAN DE
NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. Gehouden te Almelo den Ssten Juli 1870.
Tegenwoordig zijn de Heeren Dr. W. F.R. Suringar (Con- servator Herbarii), Dr. C. M. van der Sande Lacoste, Dr. C. A. J. A. Oudemans en Th. H. A. J. Abeleven (Secretaris).
Bij afwezigheid van den Voorzitter, Dr. H. Boursse Wils, wordt het praesidium waargenomen door den Heer Oudemans, die de vergadering met een korte toespraak opent.
De notulen van het verhandelde in de gewone vergadering van den 2en Juli 1869, worden gelezen en goedgekeurd.
De Secretaris geeft kennis:
»dat brieven van verontschuldiging over het niet bijwonen der vergadering zijn ingekomen van de Heeren Dr. L. A. J. Bur- gersdyk, OC. F. Kraepelien en het correspondeerend lid, den Heer E. Wenck;
»dat de achterstallige verslagen van de 17e tot de 21e jaar- vergadering, alsmede die van de 22e en 23e jaarvergade- ring (1868 en 1869) aan de gewone en honoraire leden en aan de donateurs zijn verzonden ;
yen dat op den 30en Juni Il. het aantal leden was als volgt :
99 GEWONE LEDEN.
Th. H. A. J. Abeleven te Nijmegen, (1849).
Dr. E. B. Asscher te Amsterdam, (1846).
Dr. J. M. van Bemmelen te Arnhem, (1851).
A. J. de Bruijn te Utrecht, (1845).
Dr. L. A. J. Burgersdijk te Deventer, (1847). Mr. L. H. Buse te Renkum, (1845).
Dr. M. J. Cop te Deventer, (1845).
Dr. J. Everwijn te Noordwijk , (1847).
Dr. H. van Hall te Middelburg, (1856).
A. W. Hartman te Utrecht, (1849).
Dr. H. C. van Hennekeler te Middelburg, (1859). S. Kniittel te Amsterdam, (1857).
- Dr. P. W. Korthals te Maarssen , (1846).
C. F. Kraepelien te Zeist, (1845).
Dr. F. A. W. Miquel te Utrecht, (1850).
Dr. C. A. J. A. Oudemans te Amsterdam, (1845). Dr. J. G. H. Rombouts te Amsterdam, (1846). Dr. C. M. van der Sande Lacoste te Amsterdam , (1845). Dr. Th. Sprée te Veenwouden, (1862).
Dr. W. F. R. Suringar te Leiden, (1851).
W. G. Top Iz. te Kampen, (1846).
A. Walraven te Hoek, (1853).
Dr. H. Boursse Wils te Leiden, (1845).
HONORAIRE LEDEN.
Mr. H. J. Koenen te Amsterdam.
Mr. J. Kneppelhout te Oosterbeek. 4
Dr. R. S. Tjaden Modderman te Groningen. Jhr. L. S. Quarles van Ufford te Haarlem. Dr. E. van der Ven te Haarlem.
G. Visser van Hazerswoude te Amsterdam.
DONATEURS.
Directeuren van Teyler’s Stichting te Haarlem.
100
D. de Haan, Jr. te Haarlem. Mr. G. Heshuijzen te Haarlem. J. W. M. van de Poll te Haarlem.
CORRESPONDEERENDE LEDEN.
C. Babington, Cambridge, (1851).
S. Lantzius Beninga, Göttingen, (1851). Dr. H. Bosch, Arnhem, (1851).
Dr. P. Bleeker, ’s Gravenhage, (1851). E. Coemans, Gent, (1859).
W. Darlington, West-Chester, (1851). B. C. Dumortier, Doornik, (1848).
Dr. E. M. Fries, Upsal , (1850).
Asa Gray, Cambridge, (1851).
A. le Jolis, Cherbourg, (1856).
Dr. F. T. Kiitzing , Nordhausen , (1850). J. Lange, Kopenhagen, (1859).
R. van Lansbergen , Curacao, (1851). R. Lenormand, Vire, (1850).
Dr. E. Nolte, Kopenhagen , (1851).
Dr. L. Rabenhorst, Dresden, (1850). L. G. Reichenbach , Dresden , (1850). Dr. W. P. Schimper, Straatsburg, (1850). W. Sonder, Hamburg, (1859).
J. Ritter von Schéckinger Neudenberg, Weenen, (1862). E. Wenck, Zeist, (1847).
Dr. Ph. Wirtgen , Coblentz, (1848).
Wordt overgegaan tot de benoeming van een Voorzitter der Vereeniging, in plaats van den Heer Dr.H. Boursse Wils, die verzocht had, niet weder tot Voorzitter te worden inge- kozen, en wordt met inachtneming van art. 14 der Statuten hiertoe benoemd de Heer Dr. C. A.J. A. Oudemans, die met de gedane keuze genoegen neemt.
Door een der leden wordt voorgesteld om de tweede alinea van art. 14 der Statuten in dier voege te wijzigen, dat Pre-
101.
sident en Secretaris-Penningmeester niet om het andere jaar, maar om de drie jaar beurtelings zullen aftre- den. Na eenige discussie wordt hiertoe besloten , zoodat art. 14, in het vervolg zal gelezen worden :
Art. 14.
Het bestuur der Vereeniging bestaat uit een President, een Secretaris-Penningmeester en een Conservator. President en Secretaris-Penningmeester treden om de drie jaar beurtelings af, doch zijn terstond herkiesbaar.
Door den Heer Oudemans wordt voorgelezen het door den President der Vereeniging. den Heer Dr.H, Boursse Wils, ter vergadering ingezonden Verslag over het Vereenigingsjaar 1869 —1870 van den volgenden inhoud :
Geachte Medeleden ! Volgens artikel 15 onzer Statuten geroepen, verslag uit te brengen over hetgeen in het afgeloopen jaar is verricht, ter bereiking van het doel onzer Vereeniging, sta ik gereed hier- aan te voldeen.
Van Prof. Suringar is eene plantenbezending ingekomen, bevattende exemplaren van gewassen, aangetroffen op eene excursie in het Beekbergerwoud. dat thans gesloopt wordt. Gij zult u met mij herinneren , dat ruim dertig jaren geleden de Heer Dr. J. Wtte waal! en later Dr. J.H. Molkenboer de aandacht der kruidkundigen op die plaats vestigden en den uitslag hunner onderzoekingen bekend maakten in het Tijd- schrift voor Natuurlijke Geschiedenis en Pliysiologie, uitgege- ven door Prof. J. v. d. Hoeven, en W. H. de Vriese (deel 3.). Vele opgaven uit dien tijd zijn door den Heer Suringar beves- tigd geworden, ofschoon de tijd van het jaar waarop de laatste onderzoekingen zijn geschied eene andere was; Wttewaall deed dit tochtje in het voorjaar; Suringar bezocht het Beek- bergerwoud in het najaar. — Merkwaardig voor onze Flora is het bezit van Cyperus fuscus en Spiranthes antum- nalis, de eerste ook door Wttewaall vermeld; verder
102
Geum rivale, Cardamine amara, Viola Rivi- niana, Rhamnus Frangula, Circaea lutetiana, Chrysosplenium oppositifolium, Valeriana dioica, Hieracium Auricula, Menyanthes tri- foliata, Pedicularis palustris, Pinguicula vulgaris, Mayanthemum bifolium, Polysti- chum Thelypteris, enz. Deze verzameling reken ik eene belangrijke bijdrage voor onze Flora en ons Herbarium. Eene tweede plantenbezending ontving de Vereeniging van den Heer Dr. C. M. vander Sande Lacoste, verzameld in de provincie Limburg en bevattende, behalve de bijdragen voor de cryptogamische flora, eenige phanerogamen, waarvan ik er eenige wilvermelden als: Pulicaria vulgaris Gaertn, Oxalis corniculata L. Inula Conyza. D.C, Che- nopodium murale en Vulvaria L., Colehicum autumnale L., twee Carices, Polypodium Ro- bertianum Hoffm. en Asplenium Adianthum nigrum L. Eene belangrijke verzameling voor dit gedeelte onzer Flora.
Van den Heer Dr. C. A. J. A. Oudemans te Amsterdam ontving de Vereeniging ten geschenke het door hem uitgegeven Herbarium van Nederlandsche planten in 10 Afleveringen. Ieder onzer, met dit Herbarium bekend, zal gaarne toestemmen, dat het met zorg en naauwkeurigheid is verzameld en uitgegeven, en het ter vergelijking en bestu- deering onzer inlandsche Flora een belangrijk en hoogst nuttig hulpmiddel mag genoemd worden.
Nog heb ik te vermelden dat de Hoogleeraar W. F. R. S u- ringar in het begin dezes jaars heeft uitgegeven: heteerste gedeelte eener Handleiding tot het bepalen van de in Nederland wild groeiende planten voor schoolgebruik en botanische wandelingen, in aansluiting aan den Prodromus Florae Batavae en de verslagen der Nederland- sche Botanische Vereeniging. — Zooals de titel aanduidt, is dit eene onmisbare handleiding voor aanvangende kruidkundigen. Het zelfstandig en wetenschappelijk bewerkt boekje zal hoop ik niemand afschrikken om het te gebruiken; voor de hoogere
103
burgerscholen is, het ‚bij. uitnemendheid geschikt; de daarbij gevolgde analytische methode is zoo gemakkelijk dat niemand, wien het wezenlijk ernst is, kennis met onze plantenvegetatie te maken, het ter zijde zal leggen, omdat het te moeijelijk is in het gebruik; moge het den lust voor onze inlandsche flora bij menigeen doen ontwaken; met verlangen worden daarom de vier overige stukjes, waarmede deze Handleiding compleet en voor botanische wandelingen bruikbaar zijn zal te gemoet gezien ; dit eerste gedeelte bevat, behalve de algemeene tabel, nog slechts enkele plantenfamiliën, doch de wijze van bewerking en inrichting is hieruit volkomen te beoordeelen en te waar- deeren.
Alvorens dit verslag te eindigen, reken ik mij verplicht ute wijzen op den ijver van onzen Secretaris; sedert onze vorige bijeenkomst, zijn de Verslagen van de sints jaren gehoudene vergaderingen eindelijk in het licht verschenen: van de 17de tot de 21ste, in het vierde stuk van het vijfde deel van het Nederlandsch Kruidkundig Archief ; het verslag der beide laatste vergaderingen verscheen in de vorige week afzonderlijk. Thans is dus weder eene schrede gedaan om het verlorene of althans uitgestelde in te halen; moge dit een goed voorteeken zijn voor de werkzaamheden in deze vergadering, en mogen onze gezamenlijke pogingen bevorderlijk zijn aan de belangen onzer Nederlandsche. botanische Vereeniging.
Door den Conservator Herbarii, den heer Suringar, wordt volgens Art. 24 der Statuten Verslag uitgebracht nopens den toestand en de bezittingen der Vereeniging, enz.; hieruit blijkt, dat gedurende het afgeloopen Vereenigingsjaar voor het herbarium ontvangen werden : do. Van Dr. C. M. van der Sande Lacoste eenige zeld-
zame indigenae uit Limburg ;
20. Van Prof. C. A. J. A. Oudemans een exemplaar van het door hem uitgegeven Herbarium van Nederlandsche plan- ten, Afl. 1—10, en
30. eenige planten uit het Beekbergerwoud , door Dr. W. F.
104
R. Suringar in het najaar van 1869 aldaar verzameld. Voor de bibliotheek werd ontvangen:
do. Van Prof. C. A. J. A. Oudemans, de volgende door hem uitgegeven geschriften :
d. b.
20.
Eerste beginselen der Plantenkunde , 1868 ;
Remarques sur le genre Leptonychia deVordre des Tiliacées, suivies d’une description du Leptony- chia glabra Turcz. 1865;
Alsodeiarum quae in Herbario Lugduno-Batavo as- servantur illustrationes et descriptiones, 1865 ;
Matériaux pour la flore Mycologique dela Neer- lande. 1867;
Bijdrage tot de kennis van de morphologische en anato- nische structuur van de vrucht en het zaad des Kam- ferbooms van Sumatra (Dryobalanops Camphora Colebr.) 1855;
Rapport betreffende de Elodea Canadensis. 1868; Poging om Cycas inermis Lour. haren rang als soort te doen herwinnen. 1867 ;
Nog een enkel woord over Cycas inermis Lour., 1868 ;
Annotationes criticae in Cupuliferas nonnullas Ja- vanicas. 1865;
Discours , prononcé lors de l'ouverture du Congrès scien- tifique, liée a l'exposition internationale d’horticulture a Amsterdam, au mois d’Avril 1865.
Van Dr. C. M. van der Sande Lacoste, de door
hem uitgegeven Bryologia javanica, fasc. 61, 62 en 63.
30.
Van de Kön. Phys. oekon. Gesellschaft zu
Königsberg, hare Schriften 1868, IX en 1869, X.
40,
a.
b.
€.
Van de Videnskabs Selskabi Christiania:
Meteorologische waarnemingen over 1867;
A. Blytt, Om vegetationsforholdene. ved Sogneforden 1869 ;
H.L. Sorensen, Beretning om en botanisk Reise i, Omegnen af Faenumdsen og i-Trysil. 1867;
4105.
d. Forhandlinger 1868.
50. Van de literary and philosophical society of Manchester : Memoirs 3. II]. — Id. Proceedings 5—7. (Met verzoek van toezending van onze geschriften).
60. Van de Smithonian Institution: Report 1867, 1868 ; id: Departm. of agricultury report. 1867.
7o, Van Dr. W. F. R. Suringar, de navolgende geschrif- ten van zijne hand:
a. Algae japonicae Musei botanici Lugduno-Batavi , uitgegeven door de Hollandsche Maatschappij van Weten- schappen te Haarlem, met 25 platen in kleurendruk, 1870;
6. Argostemma coenosciadicum, een nieuwe soort uit Ned. Indië, 1869 ;
c. Oratio de necessitudine botanicam inter et humanam societatem et disciplinas academicas.
Volgens art. 17 der Statuten wordt door den Secretaris-Pen- ningmeester Th. H. A. J. Abele ven, rekening en verantwoording gedaan van zijn gehouden beheer over het Vereenigingsjaar 1869/70 ; die rekening wordt goedgekeurd en tot zijn décharge geteekend door den President Dr. C. A. J. A. Oudemans en Dr. C. M. van der Sande Lacoste.
Door den Heer Dr. C. M. vander Sande Lacoste wordt medegedeeld, dat door den Heer F. Holkema, (inde maand Juni ll. door een plotselingen dood aan de wetenschap ontrukt) op ’t eiland Vlieland (en ook op Terschelling) is ge- vonden Helianthemum guttatum Mill, eene plant, die na de Gorter op dat eiland niet meer was waargenomen. Hij brengt een exemplaar dezer plant, door den Heer H. hem medegedeeld, ter tafel, zoodat deze soort hierdoor te recht hare in den Prodromus aangewezen plaats sub N. 122 blijft behouden. Deze mededeeling geeft aan Th. H. A. J. Abele ven aan- leiding om een schrijven van Prof. H. C. van Hall ter
I
106
tafel te brengen, waaruit blijkt, dat door den Heer F. Holkema, op onze Noordzee-eilanden, onder anderen nog de volgende nieuwe of zeldzame indigenae zijn gevonden (1).
Cochlearia lenensis D.C.?, op Ameland;
Lepidium Draba L., veel op Texel;
Torilis nodosa Gaertn., veel op de eilanden ;
Vaccinium macrocarpon Ait.! op Terschelling (eene nieuwe soort voor Europa, die waarschijnlijk uit van Amerika ingevoerde bessen [cranberries] verwilderd is);
Halimus pedunculatus Wallr., op Terschelling;
Malaxis paludosa Sw., op Texel;
Juncus balticus, Willd., op Vlieland;
Juncus pygmaeus Thuill., op Vlieland, Terschelling, enz. ;
Juncus triandrus Gouan., op Terschelling ;
Schoenus rufus Schrad., op Texel en Ameland;
Psamma baltica R. S., veel op de eilanden;
Pilularia globulifera L., op Terschelling.
Naar aanleiding van deze mededeeling wordt het wenschelijke besproken, de Herbaria van overleden Nederlandsche botanisten, hetzij door aankoop of door schenking in ’t bezit der Vereeni- gingen te doen overgaan, opdat de bouwstoffen voor de bewer- king eener Flora van ons Vaderland daardoor bewaard zouden’ blijven. |
De Heer Dr. C. M. van der Sande Lacoste brengt nog ter tafel een aantal Musci en Hepaticae van nieuwe groeiplaatsen, en vruchtdragende exemplaren van andere, die in ons land nog slechts steriel gevonden waren en bovendien eenige nieuwe indigenae; uit deze zeer belangrijke bijdrage blijkt dat door hem gevonden zijn (2):
* Fissidens pusillus Wils. Te Geulhem in Limburg.
(1) De verhandeling van den Heer Holkema: over de Flora onzer Noordzee-eilanden zal door de zorg van den Hoogl. H. C. van Hall eerstdaags in het licht verschijnen.
(2) De met * geteekende zijn nieuwe indigenae.
107
* Fissidens decipiens de Notar. Op kalkrotsen op den Pietersberg, te Valkenburg en Geulhem in Limburg.
* Barbula vinealis Brid. Aan aarden wallen (op Löss) te Schinnen, Beek, enz., in Limburg, zonder vrucht.
* Grimmiaconferta Funck. Op kalkrots te Geul- hem en te Keutenberg bij Schin op Geul in Limburg.
* Orthotrichum saxatile Wood. Op Kalksteen te Keutenberg bij Schin op Geul in Limburg.
* Bryum fallax Milde. Aan de oevers van de Geul te Geulhem in Limburg.
* Bryum turbinatum Schwaegr. (non Prod). Op hoogten tusschen Elslo en Bunde in Limburg, langs bronnen en beekjes.
* Mnium rostratum Schrad. (met vrucht) te Span- beek in Limburg.
* Mnium serratum Brid. (met vrucht), in een hollen weg bij Valkenburg in Limburg.
* Fontinalis laxa Milde. Te Dordrecht en Zwijn- drecht aan den rivieroever.
Neckera crispa Hedw. Met vrucht te Geulhem in Limburg.
* Brachythecium glareosum B.&S. Met vrucht, op tufkrijt te Geulhem in Limburg.
* Hypnum resupinatum Wils. Aan boomstammen in het Haagsche bosch.
Hypnum molluscum Hedw. Met vrucht te Geul- hem in Limburg.
* Sphagnum Girgensohnii Russow. Veenen te Achttienhoven.
Reboulia hemisphaerica Raddi. Te Elslo in Limburg tusschen Lunularia vulgaris.
* Fegatella conica Corda. Met vrucht, op vochtige gronden te Snijdenberg en Spanbeek te Limburg.
Van deze voorwerpen worden exemplaren voor ’t Vereenigings-
herbarium toegezegd.
Verder deelt hij mede dat het hem uit authentieke exemplaren
is gebleken, dat de in de vorige vergadering ter tafel gebrachte
108
Fontinalis gracilis Lindb. een slanke vorm is van Fontinalis antipyretica L.
Verder geeft hij in eene zeer belangrijke bijdrage een over- zicht, met voorwerpen opgehelderd , van de soorten, die volgens de nieuwere onderzoekingen vervat zijn onder de Hypna onzer Flora, en als H. aduncum, fluitans, serpens en tenellum in den Prodromus zijn opgenomen ; de resultaten van zijne waarnemingen zijn de volgende (1):
Hypnumintermedium Lindb. (H. aduncum y ambiguum Prod.): te Achttienhoven; v.d. SS. Lac. Hypnum Sendtneri Schimp. '(H. aduncum Prodr.): Lek bij Vianen, Veenendaal, Ede, v.d. 'S. Lac.
* Hypnum vernicosum Lindb.: Achttienhoven, v.d. S. Lac. ;
* Hypnum Kneiffii B, & S.: Moerassige weilanden te Amsterdam, v. d. S. Lac.
*
Hypnum exannulatum Guemb.: Sypenberg bij
Velp, v. d. S. Lac.
* Eurynchium tenellum B. & S. (Hypnum
tenellum, Prod. ex parte.) : Pietersberg bij Maastricht
en te Beemelen, v. d. S. Lac.
Amblystegium radicale B. & S.! (Hypnum
serpens & radicale, Prod.ex parte): Aan rottend
hout van den papiermolen te Beekhuizen bij Velp: v. d.
S. Lac.
* Amblystegium Kochii B. & S. (Hypnum serpens &-radicale, Prod. ex parte: Moerasgrond te Heerjansdam, v. d. S. Lac.
* Amblystegium Juratzkanum Schpr.: Aan een vochtigen keisteen te Hassenberg bij Beek in Limburg, Wo dS AC
* Plagiothecium Roeseanum Br. & Sch.: In
’t Diependal te Spanbeek in Limburg, v. d. S. Lac.
(1) De met * geteekende zijn nieuwe indigenae.
a Re
109
De. Secretaris Th. H. A, J. Abeleven deelt aan de verga- dering mede, dat hij een begin heeft gemaakt met zijne onder- zoekingen over de indigene Scrophularia’s; dat ’t hem echter gebleken is, dat dit onderzoek, aan versche exemplaren moet plaats. hebben, waarom hij- den leden verzoekt, hem versche bloeiende exemplaren te willen overzenden.
De Heer W. F. R. Suringar levert, in aansluiting van tgeen op de vorige vergadering besproken werd eene be= schrijving van eene merkwaardige monstrositeit van eene Fuchsia-bloem, en zegt daaromtrent t volgende:
sot
M. H.
-In de vorige vergadering werden monstrositeiten van F uch- sia-bloemen ter sprake gebracht, en uwe belangstelling in dergelijke verschijnselen, die zoo veel tot de juiste kennis van de morphologie der plantendeelen hebben bijgedragen, doet mij verwachten , dat ook de mededeeling van.eene monstrositeit dierzelfde bloem, welke ik in dit voorjaar gelegenheid had waar te: nemen , niet onwelkom zal zijn. Fig, 1 van nevensgaande afbeelding (Pl. I.) stelt haar voor van ter zijde, fig. 2. van boven en nadat de verschillende organen, -om ze alle in hun onderlingen stand duidelijk te kunnen zien, opzettelijk zijn uitgespreid, fig. 3. in doorsnede. Gelijk men ziet, wordt de buitenste krans (a), dus die der kelkbladen, die anders buis- vormig vergroeid en gekleurd zijn, vertegenwoordigd door vier gesteelde groene bladen, zeer na gelijk aan de stengelbladen derzelfde plant. De tweede krans, dus die der bloembladen, anders op de kelkbuis ingeplant, wordt gevormd door vier vrije spatelvormige bladen, die van boven groen zijn, en waarvan drie (b, b’, b/’”) ook door hun getanden rand tot den gewonen bladvorm naderen. De -daarop volgende krans, dus die der buitenste meeldraden, bestaat hier uit drie spatelvormige bloem- bladachtige deelen (c, ce”, c//), kleiner dan. de vorige en een half. bloembladachtig uitgegroeide meeldraad (cf). De vierde krans, dus die der binnenste meeldraden, is bijna onveranderd
110
gebleven; alleenlijk is één van deze deelen (d’), gelegen naast het half getransformeerde lid (c/) van den vorigen krans, even- als dit zelf half bloembladachtig, en bovendien tot meer dan halver hoogte met het bloemblad 6’, aan de andere zijde, veree- nigd; twee der overige, normaal ontwikkelde meeldraden (d, d’, zie fig. 3.) staan een eindweegs boven de andere bloem- deelen, op verschillende hoogte ingeplant op het vruchtbegin- sel. Dit laatste is sterk verlengd en bestaat uit een hooger, meer aangezwollen gedeelte , dat, uitgenomen de vergroeiing met de zoo even genoemde meeldraden, geheel vrij binnen de overige bloemdeelen staat, en een onderstandig gebleven, smal- ler gedeelte, dat naar beneden dun uitloopt. Van buiten zijn over dit gedeelte vier overlangsche sleuven zichtbaar, die naar boven tusschen de steelen der kelkbladen uitkomen; van het vrije, bovenstandig gedeelte is de oppervlakte hier en daar klierig-knobbelig, vermoedelijk door de overblijfsels van den honig-afscheidenden discus. In zijn geheel is het vruchtbegin- sel vierhokkig, met normaal gevormde eitjes, terwijl stempel en stijl geen verandering vertoonen.
Wanneer wij de hier beschreven monstrositeit vergelijken met de normale Fuchsia-bloem , met haar onderstandig vrucht- beginsel, haar gekleurde kelkbuis, die zich een eindweegs bo- ven het vruchtbeginsel uitstrekt, en de op de keel van den kelk ingeplante bloembladen en meeldraden, dan is het duidelijk , dat wij hier te doen hebben met een geval van zoogenoemde teruggaande metamorphose, waardoor de drie buitenste kransen elk een trap in hunne ontwikkeling zijn achtergebleven, ge- paard met vrijwording van de in de normale bloem met elk= ander vergroeide deelen. Die vrijwording scheen aanvankelijk nog meer volkomen dan zij in werkelijkheid is. Want de eerste indruk dien de monstreuse bloem gaf, was deze, dat aan het uiteinde van een bloemsteel, de veranderde kelkbladen en ver= dere organen om een geheel vrij en bovenstandig vruchtbegin- sel geschaard stonden. Eerst bij nader onderzoek, uitgelokt door de overlangsche sleuven op den schijnbaren bloemsteel, bleek, dat de holten van het vruchtbeginsel zich daarbinnen nog tot vrij dicht nabij den voet zelven vervolgen lieten. Als
111
van zelf rijst hierbij de vraag, of de onderhavige monstrositeit steun geeft aan de voorstelling, volgens welke het vruchtbegin- sel, in de normale Fuchsiabloem , onderstandig geworden is door vergroeiing met den kelk , door het intermediair van den ‘discus, dan wel aan die meening, volgens welke het onder- standig vruchtbeginsel in alle gevallen wordt gevormd door de komvormige uitgroeiing van het geheele receptaculum, op welks rand dan de bloembladen en meeldraden ingeplant worden ge- dacht. Ten aanzien hiervan moet worden opgemerkt, dat ook volgens de laatste zienswijze het half of geheel bovenstandig worden van een normaal onderstandig vruchtbeginsel wel kan worden verklaard, door nl. in de monstrositeiten, waarbij zulks is waargenomen, bij de overige veranderingen , ook een achter- blijven van de komvormige uitgroeiing van het receptaculum te onderstellen. Voor de eerste zienswijze pleiten hier echter twee omstandigheden, namelijk vooreerst de sleuven in den schijnbaren bloemsteel, die juist met de grenzen van de kelk- bladen overeenkomen, en ten tweede de omstandigheid , dat twee der binnenste meeldraden, geheel afgezonderd van de overige bloemdeelen, op het vrije gedeelte van het vruchtbe- ginsel staan ingeplant. Im overeenstemming hiermede zijn ook gevallen van zeer partiële metamorphose en isolering, gelijk die welke op dezelfde plaat in fig. 2 en 7 zijn afgebeeld. Het eerste geval kwam voor aan dezelfde plant, die ook de sterk monstreuse bloem van fig. 1, 3 en 4 had opgeleverd. De bloem vertoont drie kelkbladen, met een der bloembladen ver- groeid tot een gekleurde buis, die op de gewone wijze boven het vruchtbeginsel staat, maar het vierde kelkblad, van de vergroeiing uitgesloten, staat afzonderlijk, in den vorm van een gewoon gesteeld blad, tegen den voet van het vruchtbeginsel. Het tweede geval, aan eene andere Fuchsia ontleend, is in fig. 5—9 voorgesteld ; daar is, behalve een kelkblad (a fig. 7) ook nog een paar meeldraden van de vergroeiing uitgesloten en onderstandig geworden, terwijl de andere deelen onder- ling op de gewone wijze vergroeid en bovenstandig zijn. Hier- over in het bijzonder nog eene opmerking. De helmdraden van dat paar meeldraden zijn onderling halverwege vergroeid.
112
Zij zouden, vrij staande, met het kelkblad alterneeren, en moeten bijgevolg, indien zij oorspronkelijk meeldraden zijn, tot den binnensten krans van deze deelen behooren. Werke- lijk ontbreken daarvan ook twee. In fig. 8 ziet men de vier buitenste meeldraden (c) normaal ontwikkeld, de binnenste waren tot twee onvruchtbare draden (d, d’) teruggebracht, Daar intusschen in deze bloem ook slechts twee bloembla- den voorkomen, en deze beide half in meeldraden zijn ver- anderd (fig. 6), kan het ook zijn, dat het onderstandig meeldradenpaar eigenlijk als een paar geheel in meeldraden veranderde bloembladen moet worden aangemerkt, zoodat dan feitelijk twee bloembladen tegelijk met het eene kelkblad van de vergroeïing uitgesloten, en twee van de binnenste meeldra- den geheel geaborteerd zouden zijn. Ik acht deze opvatting de meest waarschijnlijke. De twee ledige plaatsen in den krans der bloembladen alterneeren met het bedoelde kelkblad, zoodat de relatieve stand der deelen tegen deze opvatting geen be- zwaar oplevert; integendeel maakt de onmiddellijke nabijheid der twee kransen meer aannemelijk, dat twee bloembladen, dan dat twee der binnenste meeldraden het lot van een der kelk- bladen zullen deelen, terwijl aan den anderen kant de abortus van twee dier meeldraden in harmonie is met den reeds gedeelte- lijken abortus der twee andere, en niet den abortus die ook in den stamper heeft plaats gehad. Het vruchtbeginsel is name- lijk tweehokkig en de stempel tweelobbig.
De morphologische vragen, waartoe de thans beschouwde monstrositeit aanleiding geven, zijn met het hier medegedeelde niet uitgeput, en zeker zal de waarneming van nog meer der- gelijke gevallen tot nadere opheldering kunnen bijdragen. Niet onwaarschijnlijk is het, dat daartoe gelegenheid zal bestaan ; volgens mededeeling van den bloemist, die mij de thans be- schreven voorwerpen mededeelde, komen dergelijke monstreuse afwijkingen bij voorkeur voor in de eerste bloemen, die de Fuchsias, vroeg in het voorjaar, nog in de bakken voort- brengen, terwijl dan verder, gedurende den zomer, normale bloemen worden voortgebracht. Hieruit zou men opmaken, dat de omstandigheden waaronder de plant in cultuurtoestand ge-
113
plaatst is, op het verschijnsel een directen invloed uitoefenen, wat zeker, indien het bevestigd werd, aan de zaak een nieuw belang zou bijzetten.
VERKLARING DER PLAAT I.
Monstreuse bloem van Fuchsia van ter zijde.
Dezelfde van boven na uitspreiding der deelen.
Dezelfde in doorsnede.
Tweede monstreuse bloem van dezelfde plant.
5—9. Monstreuse bloem van eene andere plant, fig. 5: van boven (vergroot), 7: van ter zijde gezien; 6: bloemblad (ver- groot), 8: meeldraden en stijl (vergroot), 9: stempel, (sterker vergroot).
Overal wijst a aan den krans der kelkbladen, b dien der bloem-
bladen, e dien der buitenste meeldraden, d dien der bin-
nenste meeldraden, e den stamper.
Ee
De Heer C. A. J. A. Oudemans vermeldt dat als nieuwe indigenae zijn waargenomen :
Fumaria capreolata L. in aardappelland te Doorn, door hem zelven;
Fumaria densiflora D.C. op grasland te Bolsward , door den Heer J. M. de Boer, en
Salvinia natans Willd. in de Stadsgrachten te Zwolle door den Heer van Tuinen, leeraar aan de H. Burger- school aldaar.
Op voorstel van een der leden, wordt besloten, de verdere handelingen der vergadering tot het avonduur uit te stellen en thans eene excursie in de omstreken van Almelo te maken.
Behalve eenige minder algemeen voorkomende, werd op deze excursie eene nieuwe indigene graminee ontdekt en wel A n- thoxanthum Puelii Lecog et Lamotte in koorn-
114
velden te Albergen, gemeente Tubbergen (alsmede in rogge- velden te Delden).
De vergadering werd des avonds weder geopend en door den Heer W. F.R. Suringar gesproken over de waarnemingen, waarop in de laatste tijden weder de aandacht gevestigd was , aangaande den invloed van de entloot op de moederplant; hij vertoont de afbeelding van een exemplaar van Abutilon venosum, door den hortulanus aan den kruidtuin te Leiden veredeld met de bonte Abutilon Thompsoni,en waar- aan .zich , overeenkomstig de door Morren en anderen gedane waarnemingen, boven en onder de entplaats uit de groene moederplant takken met bonte bladen hebben ont- wikkeld.
Door genoemden Heer S. werden nog ter tafel gebracht de vruchten van de Japansche dadel Diospyros Kaki).
Door den Heer Oudemans wordt voor de volgende Vergadering eene nieuwe lijst van indigene Fungi toe- gezegd en verder bepaald, dat door de Heeren Oud emans, van der Sande Lacoste, Suringar en Abeleven den volgenden dag eene botanische excursie zal gedaan worden naar het Vriezeveen. De drie laatstgenoemde Heeren zullen daarna het onderzoek voortzetten in de omstreken van Delden en ’t Twikkeler bosch.
Nadat voor het volgende jaar, volgens de statuten, als ver- gaderplaats Leiden was aangewezen, werd de vergadering ge- sloten , nadat vooraf door den Voorzitter de leden dank was gezegd voor hunne belangrijke mededeelingen en hij het door de Vereeniging uit te geven Archief in hunne belangstelling had aanbevolen.
NAMENS DE NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING , de Secretaris,
Tu. H. A. J. ABELEVEN.
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET ONTSTAAN DER ZOOGENAAMDE TERPEENHARSEN IN DE PLANTEN, ACADEMISCH PROEFSCHRIFT VAN Dre Agee NE Rh ASN CHT MeO N ES Leiden, 1871.
UITTREKSEL.
Het aantal der bekende en onbekende harsen, die in de planten aangetroffen worden, is buitengewoon groot; het aan- tal der harsachtige stoffen, die bij verschillende chemische bewerkingen ontstaan , neemt onophoudelijk toe, maar gewoon-
lijk wordt op deze stoffen weinig acht geslagen , daar men ~
ze, òf ongeschikt, of niet belangrijk genoeg, oordeelt voor een meer ingrijpend chemisch onderzoek. Zij schijnen over- gangen te vormen tusschen bepaalde reeksen van verbindingen en zijn hierom wel degelijk van belang, te meer nog daar het niet onwaarschijnlijk is, dat zij door tamelijk eenvoudige chemische bewerkingen om te zetten zijn in bekende verbin- dingen.
Eene goede definitie van het begrip hars is nimmer gegeven en is van een chemisch standpunt onmogelijk. Daar evenwel een groot gedeelte der zoogenaamde aetherische oliën mengsels zijn, welke chemisch met die waaruit vele harsen bestaan overeenkomen, acht ik het ’t beste, de dun vloeibare dezer
116
mengsels: aetherische oliën, de vaste: harsen en de in con- sistentie daartusschen liggende: balsems te noemen.
Daar Hlasiwetz zich in de laatste jaren veel met de zoo- genaamde gomharsen heeft bezig gehouden en de terpeenharsen (eigenlijke harsen), die voor zijne methode van onderzoek on- geschikt waren, buiten beschouwing liet, zoo koos ik voorna- melijk deze tot onderwerp mijner bijdrage.
Een van de eerste wegen, om tot de kennis van hunne betrekking tot andere lichamen te geraken, is: te weten waaruit zij ontstaan en hoe. Deze processen moeten in de levende plant worden nagegaan.
In de meeste chemische leerboeken is de theorie van Heldt opgenomen, volgens welke deze groep van harsen ontstaat uit terpenen , door oxydatie, met of zonder gelijktijdig verlies van waterstof , of opname van water. Uit de onderzoekingen der plantenphysiologen evenwel vloeiden andere theorieën omtrent het ontstaan voort en ook deze dienden mij bij mijn onderzoek tot richtsnoer , b. v. ontstaan uit cellulose volgens Karsten en Wigand, uit amylum, uit looizuren enz.
De verschillende , tot herkenning van hars in plantendeelen, opgegeven reacties voldeden mij niet en daarom maakte ik gebruik van de, door Un verdorben opgegeven, eigenschap der terpeenharsen, van eene groene koperverbinding te kunnen vormen. De plantendeelen werden, gedurende eenige, meest . vijf à zes, dagen, in eene verzadigde oplossing van azijnzuur- koper in water geplaatst en daarna met gedestilleerd water uitgewasschen. Bij de doorsneden, welke er nu van werden gemaakt, was de hars, onder den mikroskoop, zelfs bij de sterkste vergrooting , duidelijk waar te nemen aan de meer of min smaragdgroene kleur. Na eenige oefening, zou men met dit reagens ook nog andere stoffen kunnen aantoonen als looi- zuren en glucose; de eersten vormen er eene bruine verbinding meê, de laatste schijnt er metallisch koper uit af te scheiden. Looizuren evenwel werden beter aangetoond door azijnzuur- ijzer, waarmede de plantendeelen op dezelfde wijze, als voor het azijnzuur-koper is opgegeven, werden behandeld. Tot opsporing van glucosiden diende mij de purperviolette verkleu-
TAT
ring met geconcentreerd zwavelzuur. Proeven om, in de cel- len, vooral in de epitheliumcellen der kanalen, aetherische olie (terpeen?) aan te wijzen, met azijnzuur anilin, waaruit deze eene roode kleurstof vormt, voldeden slechts gedeeltelijk.
De voornaamste zaken, waarop ik bij mijn onderzoek had te letten, waren: Je het ontstaan en het grooter worden der kanalen, omdat dáár, waar geene verdwijning of vervloeiing van cellen is waar te nemen, niet wel van een ontstaan der hars uit cellulose spraak kan zijn; 2e den inhoud der epithe- liumcellen in vergelijking met dien der kanalen en der verderop gelegen cellen, alsook van die, welke vóór de vorming van het kanaal aanwezig zijn. Eindelijk de al of niet doordring- baarheid van den met water doortrokken celwand voor in water onoplosbare stoffen.
Ten einde omtrent dit laatste punt zekerheid te verkrijgen herhaalde ik de bekende proeven van Hofmeister en vond zijne uitkomsten bevestigd. Een uitvoerig onderzoek van Pinus Laricio bevestigde hetgeen reeds vroeger door anderen is waargenomen n. |. dat de kanalen in de schors hier gevormd worden door uiteenwijking van vier cellen , die uit ééne moe- dercel door deeling ontstaan zijn. Deze moedercel bevat een ondoorzichtig plasma; verder is er in de jonge knop vóór de vorming der kanalen geen amylum aanwezig maar wel looizuur dat ik zelfs in de knopschubben aantrof. De epitheliumcellen der gevormde kanalen bevatten steeds eiwitachtige stoffen, soms sporen van looizuur, nimmer eigenlijke hars, noch amylum. De daarop volgende kringen van cellen bevatten looizuur in op- gelosten vorm en de nog verder verwijderde, looizuur als bollen, die uit de celkernen schijnen ontstaan te zijn. In vele schors- en voornamelijk in vele cambiumcellen bevindt zich een gluco- sid, dat door geconcentreerd zwavelzuur purperviolet gekleurd wordt, vermoedelijk Coniferin. Aan de buitenzijde van het cambium en aan de binnenzijde van den bast , bevonden zich vele boven elkander geplaatste cellen, met quadratische prismata van zuringzuur-calcium gevuld. De vorming der kanalen in het hout en in de bladen komt met die van de schors (behoudens eenige kleine afwijkingen) althans in de hoofdzaak overeen.
118
Vele houtvezels waren met hars gevuld evenals de hofstippels. De kleur, die de hars uit het hout met azijnzuur-koper aan- neemt is eenigszins anders dan van die uit de schors; ook kris- talliseeren beiden niet even spoedig onder den invloed van water.
De bijgevoegde plaat geeft eenigermate weêr hoe het zich onder den miskroskoop voordoet. Fig. 1 geeft de dwarse door= snede, waarin een schorskanaal met hars gevuld, de binnenste (epithelium) cellen zijn ongekleurd terwijl de daaropvolgende looizuur bevattende eene bruine kleur hebben aangenomen; verder een kanaal in het hout hetwelk met de mergstralen, die looizuur bevatten in verbinding staat, ook hier is geen hars in de epitheliumcellen , ook ziet men de kristallen van zuring- zuur-calcium, welke nog beter te zien zijn in fig. 2 de over- langsche doorsnede; terwijl fig. 3 voorstelt hoe het kanaal zich voordoet aan den voet eener eenjarige loot; hier is het kanaal geheel of bijna geheel gesloten, doordien de epitheliumcellen, die in den regel zeer klein zijn, uitgegroeid zijn tot groote wigvormige cellen.
Uit mijne waarnemingen bleek mij derhalve 1e dat de ka- nalen hier niet door vervloeiing van cellen ontstaan noch groo- ter worden; 2e dat de hars, als zoodanig , alleen in lucht be- vattende ruimten, houtvezels of kanalen voorkomt; 3e dat de hars uit de schors niet identisch is met die uit het hout en de bladen en 4e dat als men let op de verdeeling van het glu- cosid, het looizuur, de hars en de verdere stoffen, men zeer hgtelijk tot het besluit kan komen, dat er omzetting van dit glucosid in looizuur, onder afscheiding van zuringzuur plaats vindt en dat dit looizuur onder den invloed van de eiwitachtige stoffen, in de epitheliumcellen voorhanden, eene stof levert,